Verzoekster in de hoofdprocedure, RGEX GmbH, handelde tot 2015 in motorvoertuigen. In 2008 gaf verzoekster onder meer btw-vrije intracommunautaire leveringen van motorvoertuigen aan, alsook een aftrekbaar bedrag voor van EXTEL GmbH (hierna: EXTEL) afgenomen voertuigen. Deze aangifte werd door de Belastingdienst niet geaccepteerd. De Belastingdienst meende dat over de btw-vrije intracommunautaire leveringen btw verschuldigd was, omdat zij niet naar het buitenland waren vervoerd, maar in de Duitse handel zijn gebracht. De op grond van de facturen van EXTEL teruggevorderde voorbelasting was volgens de fiscus niet aftrekbaar, omdat het bij die vennootschap om een dekmantelbedrijf ging, dat zijn zetel van bedrijfsuitoefening niet op het factuuradres had.

Verzoeker gaat in bezwaar en beroep. Het Finanzgericht stelt vast dat EXTEL weliswaar statutair op het op de facturen vermelde adres gevestigd is, maar dat op zij op dat adres geen economische activiteiten ontplooit. EXTEL is op het vermelde adres enkel per post te bereiken. Het Finanzgericht meent dat het niet relevant is of verzoekster erop mocht vertrouwen dat het op de facturen van EXTEL vermelde adres juist was, nu de Duitse Wet op de omzetbelasting niet voorziet in bescherming van de goede trouw. Hiermee kan uitsluitend in een afzonderlijke billijkheidsprocedure rekening worden gehouden. Het beroep wordt (grotendeels) afgewezen.

In hoger beroep betoogt verzoekster dat het adres op een factuur ertoe dient de opsteller ervan te identificeren. Dit vereist naar haar mening slechts dat de opsteller op dat adres per post bereikbaar is. Verzoekster meent dat niet vereist is dat de opsteller op het vermelde adres ook daadwerkelijk economische activiteit uitoefent.

De Duitse wetgeving staat aftrek van voorbelasting toe, mits een ondernemer in het bezit is van een conform de wettelijke voorschriften opgemaakte factuur. Op grond van deze voorschriften dient een dergelijke factuur de volledige naam en het volledige adres van zowel de leverende ondernemer als diens afnemer te bevatten. Naam en adres van zowel de leverende ondernemer als afnemer moeten ondubbelzinnig kunnen worden vastgesteld.

Ten aanzien van de invulling van het criterium “volledige adres” overweegt het Bundesfinanzhof dat de inaanmerkingneming van de economische realiteit een fundamenteel criterium voor de toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van btw vormt (zie HvJ 28 juni 2007, EU:C:2007:397). Een “brievenbusvestiging” als in het onderhavige geval is echter geen afspiegeling van de economische realiteit, maar dient er juist toe die te versluieren. Daartegenover, aldus nog steeds het Bundesfinanzhof, staat dat uit de recente uitspraak HvJ 22 oktober 2015 (EU:C:2015:719) zou kunnen  worden afgeleid dat het HvJ facturen ook als rechtmatig aanmerkt, als op het daarop vermelde adres geen economische activiteit wordt uitgeoefend. Dat op dat adres uitoefening van een economische activiteit onmogelijk is, neemt immers niet weg dat de economische activiteit op een andere plaats kan worden uitgeoefend (aldus HvJ 22 oktober 2015, EU:C:2015:719). Slechts indien een belastingplichtige wist of had moeten weten dat een levering deel uitmaakt van btw-fraude kan aftrek worden geweigerd.

Ten aanzien van de bescherming van de goede trouw vraagt het Bundesfinanzhof zich af of het HvJ het recht op aftrek van voorbelasting op grond van overwegingen van vertrouwensbescherming inmiddels ruimer opvat dan wel het nog steeds (slechts) beperkt opvat en het recht op aftrek zelfs afwijst wanneer weliswaar feitelijk aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan, maar de belastingplichtige blijkens objectieve gegevens wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel was van btw-fraude door de leverancier of een andere ondernemer die in een eerder of later stadium van de toeleveringsketen actief was. Ook vraagt het Bundersfinanzamt zich af of de gescheiden billijkheidsprocedure niet in strijd komt met het doeltreffendheidsbeginsel.

Het Bundesfinanzhof besluit tot het stellen van de volgende prejudiciële vragen:

  1. Bevat de factuur die vereist is voor de uitoefening van het recht op aftrek van voorbelasting overeenkomstig artikel 168, onder a), juncto artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, het „volledige adres” in de zin van artikel 226, punt 5, van die richtlijn, wanneer de ondernemer die goederen heeft geleverd of diensten heeft verricht, op de door hem uitgereikte factuur voor die goederen of diensten een adres vermeldt waar hij weliswaar per post bereikbaar is, maar waar hij geen economische activiteit uitoefent?
  1. Staat artikel 168, onder a), juncto artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelet op het doeltreffendheidsbeginsel, in de weg aan een nationale praktijk volgens welke de vraag van de goede trouw van de afnemer van de goederen of diensten met betrekking tot de vervulling van de voorwaarden voor aftrek van voorbelasting niet in het kader van de procedure van vaststelling van de belasting, maar alleen in het kader van een aparte billijkheidsregeling in aanmerking wordt genomen? Kan in dat opzicht artikel 168, onder a), juncto artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde worden ingeroepen?

Bundesfinanzhof, 6 april 2016, C-374-16

http://www.minbuza.nl/binaries/content/assets/ecer/ecer/import/hof_van_justitie/nieuwe_hofzaken_inclusief_verwijzingsuitspraak/2016/c-zakennummers/c-374-16-verwijzingsbeschikking.pdf