Het kantoor waar de AA-accountant werkzaam is, verwijt appellant (een RA), dat hij de door hem als deskundige te beantwoorden vraag van het Hof onjuist heeft geïnterpreteerd. Hij heeft zich volgens klaagster niet beperkt tot de voorgelegde vraag, maar is ver over de grens van de vraagstelling heen gegaan, met als gevolg dat hij de vraag onjuist heeft beantwoord. De vraag van het Hof luidde: “Had een redelijk bekwaam en redelijk handelend AA-accountant (cliënt) moeten adviseren het voorstel van de Belastingdienst van 16 juli 2004 te aanvaarden, in aanmerking genomen (i) het feit dat tegen de aanslag geen bezwaar meer open stond, (ii) het risico dat dit voorstel (op onderdelen) zou worden ingetrokken en (iii) de goede en kwade kansen op een beter resultaat dan dit voorstel.”

Appellant heeft deze vraag in zijn rapport bevestigend beantwoord. De Accountantskamer heeft geconcludeerd dat een deugdelijke grondslag in het rapport ontbreekt en dat de conclusie van het rapport van appellant de tuchtrechtelijke toets der kritiek niet heeft kunnen doorstaan. Daarmee heeft appellant gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid, waarvoor hem een waarschuwing is opgelegd. Tegen dit oordeel komt appellant in hoger beroep.

Volgens het College heeft de Accountantskamer de inhoud van het rapport te beperkt bezien en onvoldoende op zijn merites beoordeeld. Appellant heeft in het rapport de vraag van het Hof bevestigend beantwoord. In aanloop naar dit antwoord heeft appellant drie deelconclusies getrokken en elk van deze conclusies voorzien van een uitvoerige onderbouwing/toelichting waarin hij op verschillende aspecten met betrekking tot de werkzaamheden van de AA-accountant is ingegaan. Aan dit wezenlijke deel van de onderbouwing van het rapport is de Accountantskamer bij haar oordeel ten onrechte voorbijgegaan. De bevindingen in het rapport bevatten voldoende aanknopingspunten voor de gevolgtrekking dat de AA-accountant in de periode rondom het voorstel van de Belastingdienst steken heeft laten vallen die hebben geleid tot nadeel bij de cliënt. Daarbij is van belang dat het voorstel van de Belastingdienst verband hield met een definitieve aanslag waartegen geen bezwaar meer open stond, zodat de cliënt afhankelijk was van de goede wil van de Belastingdienst. De door appellant in zijn rapport betrokken en gewogen feiten en omstandigheden bieden naar het oordeel van het College voldoende grond voor het oordeel dat de AA-accountant de hem geboden mogelijkheid om de Belastingdienst te overtuigen van zijn gelijk, niet heeft benut en de kans heeft vergroot dat de Belastingdienst het voorstel niet zou handhaven.

Gelet op het voorgaande heeft de Accountantskamer ten onrechte geconcludeerd dat appellant heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid en dat de klacht gegrond dient te worden verklaard. Op grond hiervan is ook de maatregel van waarschuwing ten onrechte opgelegd.

College van Beroep voor het bedrijfsleven 10 januari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:14

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:14