Belanghebbende heeft in augustus 2003 in eigen naam en voor eigen rekening aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van een partij truien en jassen met als aangegeven oorsprong Jamaica. Bij de aangifte heeft belanghebbende het certificaat EUR.1 overlegd en aanspraak gemaakt op het preferentiële tarief. Begin 2005 heeft OLAF een onderzoek uitgevoerd op Jamaica naar de naleving van de voorwaarden die van toepassing zijn op de aangiften van EUR.1-certificaten en is OLAF tot de conclusie gekomen dat de certificaten afgegeven na 2002 ongeldig zijn. In navolging van het OLAF-onderzoek kreeg belanghebbende een UTB uitgereikt aangezien zij geen recht zou hebben op het preferentiële tarief.

Belanghebbende heeft één dag na de daartoe gestelde termijn bezwaar aangetekend. Het geschrift is aldus, indien het louter als een bezwaarschrift wordt aangemerkt, niet-ontvankelijk. De Rechtbank heeft echter gesteld dat het geschrift naar zijn inhoud ook kan worden aangemerkt als een verzoek tot terugbetaling in de zin van artikel 236 CDW. Alsdan is het verzoek nog wel binnen de daarvoor geldende termijn ingediend. Het Hof verenigt zich met deze redenering.

Belanghebbende beroept zich ten eerste op een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging. De Rechtbank stelt dat de aard van de zaak zich tegen dit beroep verzet aangezien de UTB onherroepelijk is vast komen te staan nu de bezwaartermijn is verstreken. Desalniettemin heeft de Rechtbank gesteld dat de rechten van de verdediging niet geschonden zijn daar de inspecteur belanghebbende op de hoogte heeft gesteld van zijn standpunt en de mogelijkheid heeft gegeven hierop te reageren. Het Hof verenigt zich met deze vaststelling van de Rechtbank.

Belanghebbende stelt dat de autoriteiten op Jamaica die de certificaten hebben ingetrokken onbevoegd waren. Het Hof oordeelt dat de Jamaicaanse autoriteiten het OLAF rapport ondubbelzinnig hebben overgenomen en dat de hoogste Jamaicaanse ambtenaar bevoegd was om de certificaten in te trekken.

Voorts doet belanghebbende een beroep op artikel 220, lid 2, sub b, CDW, inhoudende dat de afgifte van onjuiste oorsprongscertificaten moet worden gezien als een vergissing van de douaneautoriteiten en de exporteur geen onjuiste weergave van de feiten heeft gepresenteerd. De Inspecteur is naar mening van het Hof geslaagd in het aannemelijk maken van een onjuiste weergave door de exporteur. Alsdan is er geen sprake van een vergissing, behalve indien de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen. De bewijslast van deze omstandigheid rust op belanghebbende en het Hof is van oordeel dat belanghebbende in deze bewijslast niet is geslaagd.

Instantie: Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak: 23/06/2015

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2015:3507