Het bedrijf van verdachte handelde o.a. in vervangingsonderdelen voor motoren en heeft in de periode oktober 2012 tot en met februari 2015 zeven uitvoerzendingen verricht aan bedrijven in Dubai en Turkije. Van deze zendingen wordt vermoed dat deze in werkelijkheid in strijd met de Europeesrechtelijke sancties zijn doorgestuurd naar Iran en dat verdachte daarvan op de hoogte was. Daarmee zou het bedrijf deze goederen indirect ter beschikking hebben gesteld aan een entiteit in Iran, hetgeen in strijd is met de Sanctieregeling Iran 2012 en Verordening (EU) 267/2012.

Verdachte heeft betoogd dat het niet vaststaat dat de goederen zijn aangekomen in Iran althans, als dat wel vast zou komen te staan, hij ten tijde van de uitvoer niet wist dat de goederen bestemd waren voor Iran. Daarbij dient zijn eerste afgelegde verklaring bij de douane – die mogelijk als deels erkennend kan worden opgevat – te worden genuanceerd.

De Rechtbank komt tot een bewezenverklaring o.a. op grond van e-mails waaruit instructie en mededelingen over het vanuit Dubai en Turkije doorsturen van de zendingen aan Iran zouden blijken, waarvan één e-mail met offertes van vier van de zeven zendingen was gericht aan de verdachte. De rechtbank legt een gevangenisstraf van 20 maanden op waarvan 4 maanden voorwaardelijk.

Rechtbank Oost-Brabant, 04-09-2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:4666

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBOBR:2017:4666