De verdenking luidt dat verdachte (als feitelijk leidinggever van een maatschap en een BV) opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan, opzettelijk niet de juiste informatie heeft verstrekt, geen suppletieaangiften heeft ingediend en geen adequate administratie heeft gevoerd.

Een controlemedewerker van de Belastingdienst heeft aan de hand van de aan haar ter beschikking gestelde administratie vastgesteld dat de ingediende aangiften omzetbelasting van de BV structureel onjuist waren. Op de jaarrekening stonden jarenlang balansposten voor de omzetbelastingschuld. Ook is er BTW teruggevorderd, terwijl uit facturen evident blijkt dat sprake was van verlegde BTW. De Rechtbank is derhalve van oordeel dat op zijn minst genomen bewust de aanmerkelijke kans is aanvaard dat de ingediende aangiften onjuist waren.

Uit het dossier volgt dat verdachte meerdere malen (onder andere door de boekhouder) is gewezen op het omzetbelastingprobleem en de verplichting om suppletieaangiften te doen. Verdachte heeft echter geen suppletieaangifte gedaan en het administratiekantoor zelfs uitdrukkelijk verzocht om geen suppleties in te dienen. Het kan daarmee naar het oordeel van de Rechtbank niet anders dan dat verdachte opzettelijk geen suppletieaangiften heeft ingediend. De Rechtbank komt tot de conclusie dat uit de parlementaire geschiedenis alsook de systematiek van het fiscale sanctierecht volgt, dat de wetgever niet heeft (willen) voorzien in de mogelijkheid van een strafrechtelijke vervolging van overtreding van de suppletieplicht (ex artikel 10a AWR). Het niet-nakomen van de suppletieplicht levert daarom volgens de wet geen strafbaar feit op. De verdachte wordt daarom ter zake van dit feit ontslagen van alle rechtsvervolging.

Verdachte heeft verder ter zitting verklaard dat hij geen administratie voor de maatschap heeft bijgehouden omdat hij van mening was dat dat niet nodig was. Er zijn enkel bankafschriften overgelegd. Daarmee is naar het oordeel van de Rechtbank niet voldaan aan de (wettelijke) verplichting een administratie te voeren waaruit de rechten en plichten van de maatschap inzichtelijk worden gemaakt.

Tot slot heeft verdachte de omzetbelasting behorende bij de kosten van de door hem nieuw gebouwde woning als voorbelasting in aftrek gebracht bij de maatschap, terwijl de woning niet als ondernemingsvermogen is aangemerkt. Door evenwel de BTW ter zake de bouw van de privéwoning als voorbelasting voor de maatschap in aftrek te brengen, heeft de maatschap opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting gedaan.

De Rechtbank acht daarmee bewezen dat verdachte zich als feitelijk leidinggever van een tweetal ondernemingen schuldig heeft gemaakt aan belastingfraude door opzettelijk onjuiste belastingaangiften te doen en bovendien geen adequate administratie te voeren. Als gevolg hiervan heeft verdachte te weinig omzetbelasting afgedragen. De Rechtbank begroot het belastingnadeel op € 267.000.

De Rechtbank overweegt dat gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de rede zou liggen, echter gelet op de gezondheid en het blanco strafblad van verdachte en het gegeven dat hij, via zijn ondernemingen, reeds in zijn vermogen wordt getroffen, acht de Rechtbank in dit specifieke geval een taakstraf van 120 uur passend en geboden. Ter voorkoming van recidive acht de Rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaar eveneens op zijn plaats.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOVE:2018:5084