Belanghebbenden exploiteerden een coffeeshop in de vorm van een VOF. De Belastingdienst heeft onderzoek gedaan naar de winst van de onderneming en deze zou veel hoger zijn dan dat was aangegeven in de aangifte. De inspecteur heeft gelijktijdig met het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV aan belanghebbenden vergrijpboeten opgelegd van 50% van het nagevorderde bedrag aan belasting.

Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbenden aanzienlijke inkomsten niet in hun aangiften hebben opgenomen en dat zij door dat niet te doen willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat van hen te weinig inkomstenbelasting zou worden geheven.

Belanghebbenden stellen dat zij zijn overvallen door een gesprek met de inspecteur en de ontvanger en dat ze daarbij tegen alle verwachtingen in werden geconfronteerd met het voornemen dat vergrijpboeten zouden worden opgelegd. Binnen een kort tijdsbestek werden de bevindingen van het boekenonderzoek in een relaas aan hen overhandigd en werden direct invorderbare aanslagen met vergrijpboeten opgelegd. Door deze handelwijze stellen belanghebbenden dat zij in hun verdediging zijn geschaad.

Het Hof overweegt dat de aankondiging van vergrijpboeten op een zodanige wijze dient plaats te vinden dat de overtreder een reële mogelijkheid moet worden geboden om zijn zienswijze naar voren te brengen. Het Hof oordeelt dat belanghebbenden, aan wie boeten van een substantiële omvang zijn opgelegd, deze mogelijkheid niet hebben gehad. De aankondiging is weliswaar voorafgegaan aan het uitreiken van de aanslagbiljetten, maar gelet op de korte tijdspanne in het gesprek tussen de aankondiging en het opleggen van de belastingaanslagen, hebben belanghebbenden naar het oordeel van het Hof niet naar behoren de tijd gehad om inhoudelijk op het boetevoornemen te reageren. Dat de noodzaak bestond om de belastingaanslagen en boeten onmiddellijk invorderbaar te verklaren heeft de inspecteur, nog daargelaten of het bestaan van een zodanige noodzaak gerechtvaardigd is, niet onderbouwd. Het Hof is van oordeel dat hieraan gevolgen voor de hoogte van de boeten dienen te worden verbonden. Voor het vervallen verklaren van de boeten ziet het Hof geen reden aangezien belanghebbenden in de bezwaarfase, de beroepsfase en hoger beroepsfase de gelegenheid zijn geweest om de grondslag waarop de boeten berusten in volle omvang te betwisten en daarvan ook gebruik hebben gemaakt.

Het Hof acht met inachtneming van de omkering van de bewijslast die bij het bepalen van de hoogte van de correcties is toegepast, alsmede het feit dat de procedure van de boeteoplegging niet correct is verlopen, een vermindering van de boeten met in totaal 40% op haar plaats. Het Hof acht de boeten – na vermindering – passend en geboden.

Gerechtshof Den Haag, 23 december 2015

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2015:3784