Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen accijns en omzetbelasting opgelegd. Daarbij is tevens een vergrijpboete opgelegd van € 30.530 ter zake van (voorwaardelijk) opzet.

In hoger beroep is enkel de boete in geschil. Belanghebbende is van mening dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet, omdat belanghebbende niet willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door haar handelen te weinig belasting is voldaan. Wat betreft het niet volledig verantwoorden van de accijnsgoederen in de maandaangiften zou belanghebbende enkel slordigheid in haar administratie kunnen worden verweten.

Naar de mening van de inspecteur heeft belanghebbende volgens de eigen facturen meer accijnsgoederen geleverd dan op de aangiften is vermeld. Aan de achterzijde van de aangiften is een verklaring ondertekend, zodat sprake zou zijn van opzet.

De Rechtbank had eerder geoordeeld dat sprake zou zijn van grove schuld. Het Hof komt echter tot een andere conclusie. Volgens het Hof heeft de inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende niet alle uitgeslagen accijnsgoederen heeft verantwoord in de maandaangiften accijns en de in verband daarmee verschuldigde accijns niet heeft voldaan. Dit geldt naar het oordeel van het Hof eveneens voor de verschuldigde omzetbelasting. Blijkens een controle heeft dat gedrag al eerder tot gevolg gehad dat aan belanghebbende een naheffingsaanslag met vergrijpboete is opgelegd. Belanghebbende heeft, hoewel zij weet, althans moet en ook kan weten, dat zij niet voldoet aan de op haar rustende verplichtingen, bewust volhard in dat patroon. Aldus is het naar het oordeel van het Hof komen vast te staan dat sprake is van opzet en dat de vergrijpboete terecht is opgelegd.

Het Hof stelt de boete vast op € 27.477 in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

Gerechtshof Den Haag 26 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:4398

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2016:4398