A is bestuurder en voor 99% aandeelhouder van A Beheer BV. Laatstgenoemde vennootschap is enig aandeelhoudster van belanghebbende. In 2011 was A van plan een aantal onroerende zaken te kopen van X BV. In dat kader heeft A vervolgens op naam van X BV een factuur opgemaakt, gericht aan belanghebbende. Op de factuur staan de desbetreffende onroerende zaken vermeld met een koopprijs van € 1.100.000 vermeerderd met € 209.000 aan omzetbelasting. Belanghebbende heeft de factuur verwerkt in haar administratie, waarbij de omzetbelasting als voorbelasting in aftrek is gebracht. De aankoop is uiteindelijk niet doorgegaan.

In 2012 zijn de (concept)jaarstukken van belanghebbende besproken met de adviseur. Daarbij werd aandacht besteed aan het indienen van een suppletieaangifte omzetbelasting, omdat de koop niet is doorgegaan en derhalve ten onrechte € 209.000 aan voorbelasting in aftrek is gebracht. In 2014 is dit tijdens een bespreking wederom aan de orde geweest. Belanghebbende heeft nagelaten een suppletieaangifte te doen, waarna de inspecteur een vergrijpboete heeft opgelegd wegens het (voorwaardelijk) opzettelijk doen van onjuiste aangifte omzetbelasting. De inspecteur heeft – wegens financiële omstandigheden – een vergrijpboete van € 5.000 opgelegd, welke in geschil is.

De Rechtbank is van oordeel dat is komen vast te staan dat belanghebbende ten onrechte een bedrag aan voorbelasting in aftrek heeft gebracht en dat er geen suppletieaangifte is ingediend. Het feit dat er ten onrechte geen suppletieaangifte is gedaan, is strafbaar gesteld.

Door de adviseur van belanghebbende is gewezen op de noodzaak tot het indienen van een suppletieaangifte. In zoverre heeft de adviseur, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, niet (stilzwijgend) ingestemd met het gedurende achtereenvolgende jaren niet doen van een suppletieaangifte. Het was A, en daarmee belanghebbende, naar het oordeel van de Rechtbank bekend dat een suppletieaangifte moest worden ingediend. Een en ander betekent dat A er bewust vanaf zag de suppletieaangifte in te dienen of daartoe opdracht te geven. Dit brengt de Rechtbank tot het oordeel dat het aan opzet van A is te wijten dat geen suppletieaangifte is ingediend.

Voor de vraag of en in hoeverre het opzet van A aan belanghebbende kan worden toegerekend overweegt de Rechtbank dat belanghebbende naast A geen personeel heeft en daarom alleen A opdracht kon geven tot het indienen van de suppletieaangifte. De Rechtbank oordeelt derhalve dat het niet indienen van de suppletieaangifte is te wijten aan opzettelijk handelen dat aan belanghebbende kan worden toegerekend.

De Rechtbank ziet – in de overschrijding van de redelijke termijn – wel aanleiding de vergrijpboete te matigen tot € 4.500.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2018:9347