Belanghebbende drijft een onderneming die actief is in de informatie- en communicatietechnologie. Haar werkzaamheden bestaan onder meer uit het ontwerpen van logo’s en websites.

In hoger beroep is onder meer de naheffingsaanslag omzetbelasting in geschil en de daarbij opgelegd vergrijpboete.

De inspecteur stelt met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende heeft nihilaangiften gedaan. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat per aangifte beoordeeld moet worden of de vereiste aangifte is gedaan en dat de bedragen van de 4 facturen die in de administratie van belanghebbende zijn gevonden te laag zijn om alleen al vanwege het niet aangeven van die bedragen de bewijslast om te keren. Het Hof stelt vast dat facturering via belanghebbende is verlopen en dat belanghebbende voor het eerste kwartaal van 2010 in beginsel niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

De inspecteur heeft aan belanghebbende ter zake van de omzetbelasting een vergrijpboete opgelegd van 50% omdat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting zou hebben ingediend. De inspecteur voert aan dat belanghebbende alleen nihilaangiften heeft ingediend, terwijl het aannemelijk is dat belanghebbende wel facturen heeft uitgereikt.

Belanghebbende betwist dat er sprake is van grove schuld respectievelijk opzet, zij stelt dat de boete in geen enkele verhouding staat tot de aard van de vergrijpen, dat zij slachtoffer is van het handelen van derden en zij betwist dat zij de gestelde facturen heeft uitgereikt.

Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende een factuur aan BV X heeft uitgereikt van € 5.000 exclusief omzetbelasting en overigens facturen voor een bedrag van € 790 exclusief omzetbelasting.

Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat belanghebbende wel degelijk wist dat zij een onjuiste aangifte omzetbelasting deed. Het Hof acht een boete van 50% ook passend en geboden. Deze boete dient verder wel te worden verminderd met 15% in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2019:10941