Verdachte wordt vervolgd voor het opzettelijk onjuist doen van aangiften inkomstenbelasting. De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat de opzet op de onjuistheid van de aangiften, niet aan verdachte is toe te rekenen. Verdachte meent dat hij heeft mogen vertrouwen op het advies van het belastingadvieskantoor. Ook de door verdachte ingeschakelde belastingconsulent, die de diverse aangiften voor verdachte en zijn ondernemingen verzorgde, heeft hem nooit teruggefloten.

Verdachte dreef een onderneming in telecommunicatie artikelen. De opbrengsten (althans delen daarvan) werden ontvangen door een buitenlandse rechtspersoon en werden via buitenlandse bankrekeningen gestort op Belgische bankrekeningen die aan verdachte ter beschikking stonden.

De gang van zaken wordt door verdachte niet betwist. Verdachte verklaart dat hij degene was die de buitenlandse rechtspersoon aanstuurde, opdracht gaf tot het verrichten van betalingen (met als omschrijving ‘dividend’) en dat de buitenlandse rechtspersoon alleen een ‘doorsluisluikje’ was. Over de ruim € 900.000 die hij in de periode  2007 tot en met 2010 van Belgische bankrekeningen had gepind en vervolgens had gestort op zijn Nederlandse bankrekening, verklaarde hij dat hij niet bij de Belastingdienst in zicht wilde komen.

De rechtbank overweegt dat de aangiften inkomstenbelasting onjuist zijn, omdat daarin – kort gezegd – de saldi van de Belgische bankrekeningen en het inkomen uit aanmerkelijk belang niet zijn aangegeven. Vaststaat dat verdachte meermalen heeft verklaard dat hij de betreffende structuur van (buitenlandse) entiteiten heeft opgezet met het doel om minder belasting te betalen. Verdachte stelt dat hij zich daartoe heeft laten adviseren door het advieskantoor. Hij heeft verder verklaard dat zij hem het verschil tussen belastingontwijking en belastingontduiking hebben uitgelegd en hem ervan hebben verzekerd dat dit een legale manier was om belasting te ontwijken.

De rechtbank is echter van oordeel dat het voor verdachte op zijn minst duidelijk was dat door het opvolgen van het advies de grenzen werden opgezocht. Verder overweegt de rechtbank dat verdachte op eigen initiatief de Belgische bankrekeningen heeft geopend, dat hij het advies van het advieskantoor niet (volledig) heeft opgevolgd en dat hij de belastingconsulent (die de aangiften verzorgde) niet volledig heeft ingelicht over de structuur met de buitenlandse entiteiten en de buitenlandse bankrekeningen.

De rechtbank komt tot een bewezenverklaring en concludeert dat verdachte wist dat er – op zijn minst – een aanmerkelijke kans bestond dat de inkomsten belastbaar waren en dat hij deze ook bewust heeft aanvaard. Wat betreft de strafmaat gaat de rechtbank uit van een benadelingsbedrag van € 114.631. In het voordeel van verdachte neemt de rechtbank mee dat hij in gesprek is met de Belastingdienst over het afbetalen van de ontstane belastingschuld én dat verdachte zich daarin bereidwillig opstelt. De rechtbank veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 240 uren met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van drie jaren.

Rb. Overijssel 7 april 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:926.