Belanghebbende deed aangifte tot plaatsing van een dieselmotor onder de regeling extern communautair douanevervoer. De termijn voor het aanbrengen van de motor bij het douanekantoor van bestemming was zeventien dagen verstreken toen de (niet met status van toegelaten) geadresseerde bij het douanekantoor van bestemming aangifte deed tot plaatsing van de motor onder de economische douaneregeling actieve veredeling. De Inspecteur reikte in 2005 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uit van douanerechten en BTW, omdat de voorafgaande regeling extern communautair douanevervoer niet op regelmatige wijze zou zijn beëindigd. Na door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de UTB gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende op de voet van artikel 236 CDW verzocht om terugbetaling van de nageheven douanerechten en omzetbelasting. Na afwijzing van dit verzoek en het vervolgens door belanghebbende daartegen ingediende bezwaar, heeft de Rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard. Vervolgens heeft het Hof in 2010 het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daartegen kwam de Inspecteur in cassatie bij de Hoge Raad, welke – onder aanhouding van het geding – aan het Hof van Justitie van de EU een tweetal prejudiciële vragen heeft gesteld. Na beantwoording van die vragen heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding ter verdere behandeling verwezen.

Bij het verwijzingshof is nog In geschil of het overschrijden van de vervoerstermijn met 17 dagen kwalificeert als een ‘verzuim zonder werkelijke gevolgen’ in de zin van de artikelen 204 CDW en 859 UCDW. Mogelijke verzuimen zonder werkelijke gevolgen worden limitatief opgesomd in art. 859 UCDW, waarbij het overschrijden van de vervoerstermijn voor onder de regeling douanevervoer geplaatste goederen met name wordt genoemd. Het Hof stelt dat basisvoorwaarden voor het kwalificeren van een verzuim als een verzuim zonder werkelijke gevolgen zijn dat:
1. Geen sprake is van een poging tot onttrekking
2. Geen sprake is van duidelijke nalatigheid en
3. Alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld.
Daarnaast moet volgens het Hof nog zijn voldaan aan de specifieke voorwaarden van art. 859 lid 2 UCDW, zoals onder meer, dat:
4. de goederen binnen een redelijke termijn bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht.

Het Hof overweegt verder dat uit het verwijzingsarrest volgt dat het Hof geen oordeel kan vellen over voormelde 2e en 6e voorwaarde zonder kennis te dragen van omstandigheden die verklaren waarom het onderhavige goed pas zeventien dagen na het verstrijken van de vervoerstermijn is aangebracht bij het kantoor van bestemming. Het Hof stelt dat belanghebbende – ook na kennisneming van het verwijzingsarrest – geen enkel inzicht heeft verschaft in de omstandigheden die hebben geleid tot overschrijding van de vervoerstermijn en evenmin in de omstandigheden die er toe hebben geleid dat het goed niet eerder dan zeventien dagen na het verstrijken van die termijn alsnog bij het kantoor van bestemming is aangebracht.

Het Hof beslist vervolgens dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de in artikel 859 UCDW gestelde voorwaarden zijn vervuld, zodat een douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 204 van het CDW. Hieruit volgt dat belanghebbende het bedrag van geheven douanerechten op het tijdstip van betaling wettelijk verschuldigd was, zodat zij geen aanspraak kan maken op terugbetaling van deze rechten op de voet van artikel 236 van het CDW. Concluderend stelt het Hof dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.

Instantie: Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak: 22/09/2015

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2015:3985