Belanghebbende heeft in 2007 een vergunning voor de regeling Behandeling onder Douanetoezicht aangevraagd en ontvangen. De vergunning is later dat jaar vervangen door de Inspecteur door een, qua inhoud, gelijke vergunning. De werkzaamheid in de vergunningen is omschreven als: ‘Denatureren van ethylalcohol met 5% lichte olie per hectoliter’. In 2009 heeft de Inspecteur een administratieve controle uitgevoerd na de aanzuiveringsafrekening. Hieruit volgde dat belanghebbende zich niet heeft gehouden aan de voorwaarde van de vergunning om de ethylalcohol te denatureren met 5% lichte olie per hectoliter. Belanghebbende heeft hoeveelheden lichte olie toegevoegd aan de niet gedenatureerde ethylalcohol variërend van 7,1% tot en met 70,5%. Op grond van deze vaststelling heeft de Inspecteur in 2010 uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt aan belanghebbende. Nadat haar bezwaar en beroep ongegrond is verklaard, is belanghebbende in hoger beroep gegaan.

De Inspecteur stelt in hoger beroep dat de omschrijving van de werkzaamheden in de vergunning, met het genoemde percentage van 5, als vergunningsvoorwaarde moet worden gekwalificeerd. Reeds omdat belanghebbende niet aan deze voorwaarde heeft voldaan zijn de UTB’s terecht uitgereikt, aldus de Inspecteur. Naar ’s Hofs oordeel kan voormelde passage niet als vergunningsvoorwaarde worden gekwalificeerd omdat zij niet als voorwaarde is geformuleerd, en evenmin in de vergunning is opgenomen onder het kopje “Algemene voorwaarden” of als “Individuele voorwaarden”.

Met betrekking tot het geschilpunt tot welk percentage toegevoegde lichte olie gesproken kan worden van “gedenatureerde ethylalcohol” overweegt het Hof als volgt. Bij de afgifte van de vergunning in 2007 werden de economische voorwaarden geacht te zijn vervuld bij toevoeging van lichte olie tot maximaal 6,54%, een hoger percentage sloot niet uit dat er sprake was van denaturering, doch volgens de interne regels van de douane diende de Inspecteur dan het Comité Douanewetboek te consulteren. Thans gaat de Inspecteur uit van een grens van 30% lichte olie conform verordening nr. 211/2012. De Inspecteur stelt dat de verordening geen terugwerkende kracht toekomt hoewel hij desgevraagd wel erkent dat het begrip “gedenatureerde ethylalcohol” met ingang van de voornoemde verordening niet is gewijzigd. Het Hof ziet in de genoemde verordening voldoende aanleiding om belanghebbende te volgen in haar standpunt dat sprake is van gedenatureerde ethylalcohol indien het product voor maximaal 30% uit lichte olie bestaat. De enkele omstandigheid dat de Inspecteur voor de periode voorafgaand aan de invoering van de verordening, volgens interne regels, een andere procedure had moeten volgen leidt niet tot een ander oordeel.

Met betrekking tot de aangiften van mengsels van ethylalcohol en lichte olie die meer dan 30% lichte olie bevatten stelt het Hof als volgt. Door een zodanig grote hoeveelheid lichte olie toe te voegen dat van denaturatie geen sprake (meer) is, heeft belanghebbende in zoverre niet voldaan aan de verplichtingen welke voortvloeien uit het gebruik van de regeling BOD, waardoor een douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 204, lid 1, aanhef en onder a, van het CDW. Uit artikel 204, lid 2, van het CDW volgt dat deze douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop niet (meer) wordt voldaan aan de verplichting waarvan de niet nakoming de douaneschuld doet ontstaan. Anders dan de Inspecteur heeft bepleit is dit naar ’s Hofs oordeel niet het tijdstip waarop belanghebbende de behandelde producten voor het vrije verkeer heeft aangegeven, maar het tijdstip waarop belanghebbende de onder de regeling BOD geplaatste ethylalcohol heeft vermengd met een te grote hoeveelheid lichte olie, waardoor een ander product is ontstaan dan gedenatureerde ethylalcohol. Op dat moment voldoet belanghebbende immers niet (meer) aan haar verplichtingen die voortvloeien uit het gebruik van de regeling BOD.

Uit de stukken van het geding volgt dat vermenging van de invoergoederen met een te grote
hoeveelheid lichte olie, heeft plaatsgevonden tussen 18 februari 2007 en 3 mei 2007, zodat op deze data de douaneschulden zijn ontstaan. De bestreden UTB is uitgereikt op 20 september 2010. Mededeling van een geboekte douaneschuld aan de schuldenaar dient op grond van artikel 221, derde lid, van het CDW plaats te vinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Het verstrijken van deze termijn heeft geleid tot verjaring en daarmee tot het tenietgaan van de douaneschulden (HvJ EU 23 februari 2006, C201/ 04). Het hoger beroep slaagt ook in zoverre.

Het Hof concludeert dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

Instantie: Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak: 03/09/2015

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2015:4297