Belanghebbende heeft in de aangifte ten invoer van een partij polyvinylalcohol d.d. 30 december 2011 onder vermelding van de juiste codes verzocht om in aanmerking te komen voor een niet-preferentieel tariefcontingent. Op 9 februari 2011 was dit contingent al uitgeput. Bij de afwerking van de aangifte is verzuimd de desbetreffende codes te verwijderen zodat een douaneschuld van nihil is geboekt. In 2012 is aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt, welke,- na bezwaar door belanghebbende – is gehandhaafd. Nadat de Rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het tariefcontingent waarop zij aanspraak heeft gemaakt kwalificeert als ‘preferentiële tariefregeling’ in de zin van artikel 869, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsverordening CDW (UCDW) en dat alle voorwaarden die dit artikel stelt voor het afzien van navordering zijn vervuld, zodat de inspecteur gehouden is om navordering achterwege te laten. Naar het oordeel van het Hof gaan zowel belanghebbende als de inspecteur uit van de onjuiste premisse dat artikel 869 UCDW een uitbreiding of invulling zou geven aan het bepaalde in artikel 220, tweede lid, onder b, CDW. Uit artikel 869, gelezen in samenhang met de artikelen 870 en 871, eerste lid, van de UCDW leidt het Hof af dat in artikel 869 enkel wordt bepaald in welke gevallen de douaneautoriteiten zelf mogen beslissen om niet tot navordering over te gaan, zonder voorafgaande consultatie van de Europese Commissie. Nu de bestreden UTB een bedrag betreft dat de grens van € 500.000 niet te boven gaat, is de inspecteur reeds op grond van het bepaalde in artikel 869, aanhef en onder b, van de UCDW, bevoegd om zelfstandig te beoordelen of de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW zijn vervuld.

Bij de overweging of de in artikel 220, tweede lid, onder b van het CDW vermelde voorwaarden voor het afzien van boeking achteraf zijn vervuld, stelt het Hof dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van “een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten die redelijkerwijs voor de belastingschuldige te ontdekken viel”, dient te worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de mate van de door hen betrachte zorgvuldigheid. De aard van de vergissing is ervan afhankelijk hoe ingewikkeld de betrokken regeling is of, andersom, of die regeling voldoende eenvoudig is, en hoelang de autoriteiten aan hun onjuiste zienswijze zijn blijven vasthouden ( C‑173/06, ECLI:EU:C:2007:612).

Het Hof leidt uit de stukken van het geding af dat belanghebbende als professioneel marktdeelnemer zelf goed op de hoogte is van de regels rondom tariefcontingenten en dat belanghebbende weet dat de tariefcontingenten op kalenderjaarbasis worden toegekend en veelal reeds kort na het begin van een kalenderjaar zijn uitgeput. Ter zitting van het Hof is namens belanghebbende ook erkend dat de kans op gebruik van een tariefcontingent in de eerste weken van een kalenderjaar aanmerkelijk groter is dan in de latere maanden van het kalenderjaar. Aannemelijk is dat op de laatste werkdag van het jaar iedere professionele marktdeelnemer zeker wist dat het contingent reeds was uitgeput. Daarenboven geldt dat van een professionele aangever als Y (de douane-expediteur van belanghebbende) verwacht mag worden dat zij, alvorens op 30 december 2011 nog aangiften in te dienen met aanspraak op een quotum dat op kalenderjaarbasis is opengesteld, eerst in de daartoe door de Europese Commissie opengestelde database (TARIC, Tariff quota consultation) controleert of het contingent reeds was uitgeput. Uit het arrest van het HvJ van 20 november 2008 (Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods, C-38/07 P) volgt dat de beroepservaring van Y aan belanghebbende dient te worden toegerekend.

Gezien het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende geen te rechtvaardigen beroep op artikel 220 CDW toekomt en dat de UTB terecht aan belanghebbende is opgelegd. Concluderend stelt het Hof dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

Instantie: Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak: 09/07/2015

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2015:4296