Verdachte wordt vervolgd voor het opzettelijk niet op tijd voldoen van belasting op aangifte, meermaals gepleegd, terwijl ten aanzien van diezelfde gedraging verzuimboetes ex art. 67c AWR zijn opgelegd: hierdoor staat het una via-beginsel aan vervolging door het Openbaar Ministerie in de weg.

Verdachte exploiteert een administratiekantoor in de vorm van een eenmanszaak. Uit het FIOD dossier blijkt dat verdachte kwartaalaangiften omzetbelasting doet, maar deze niet tijdig betaalt. Ook de opgelegde verzuimboetes worden niet voldaan. Vervolgens wordt verdachte vervolgd voor het opzettelijk niet voldoen van de omzetbelasting (art. 69a AWR). De onderhavige zaak maakt deel uit van het zogenoemde ‘paperclip-project’ van de Belastingdienst; een aanpak van kleinere (omzetbelasting)fraude dat gezamenlijk met het Openbaar Ministerie strafrechtelijk wordt ‘aangepakt’. De vraag die (ondanks dat dit niet expliciet is aangevoerd door de verdediging) voorligt is onder meer of het una via beginsel aan strafrechtelijk vervolging in de weg staat.

De Rechtbank (uitspraak niet gepubliceerd op rechtspraak.nl) meende van niet: verdachte werd voor het opzettelijk niet betalen van belasting op aangifte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur, waarvan 60 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

In hoger beroep oordeelt het Hof echter dat het una-via aan een veroordeling in de weg staat. Volgens het Hof zien de opgelegde verzuimboetes ‘zonder enige twijfel’ op hetzelfde feit als waarvoor verdachte wordt vervolgd. Het Hof vindt hierbij aansluiting bij het feit dat het dezelfde kwartaalaangiften omzetbelasting betreft alsook de respectievelijke wetsartikelen: art. 67c AWR ziet op boetes voor het niet tijdig voldoen van belasting op aangifte en art. 69a AWR op het opzettelijk niet tijdig voldoen van belasting op aangifte. Om deze reden kwalificeren de bestuurlijke boetes ex art. 67c AWR als kennisgeving van niet verdere vervolging en is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging, aldus het Hof. Een andersluidend oordeel zou immers impliceren dat het ne bis in idem-beginsel geweld wordt aangedaan.

Tenslotte benadrukt het Hof ten overvloede dat, nu verdachte op tijd uitstel van betaling heeft aangevraagd, ook art. 69a, derde lid, AWR aan een veroordeling in de weg had gestaan.

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 13 april 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1168