Hof Den Haag oordeelt in diverse uitspraken over fraude met valse giftkwitanties en het opgeven van die giften in de aangiften van belastingplichtigen. In deze uitspraken gaat het hof onder meer in op de het nieuw feit-vereiste, beboeting en bewijsvermoedens.

Nieuw feit

In ECLI:NL:GHDHA:2021:2146 was een in 2015 aangevangen FIOD-onderzoek inzake het gebruik van valse giftkwitanties, de aanleiding voor een opvolgend strafrechtelijk onderzoek bij een stichting en haar bestuurders. Uit dit strafrechtelijk onderzoek bleek dat in verschillende jaren werd gehandeld in valse giftkwitanties van de stichting. Belastingplichtigen maakten op grote schaal gebruik van die giftkwitanties om giften op te voeren tot bedragen die zij niet hadden betaald. Voorts werden de giftkwitanties vaak gekocht op een latere datum dan de datum die was vermeld op de desbetreffende giftkwitantie en de datum op de giftkwitanties werd afgestemd op de data van reeds gedane pinopnames. Uit verschillende verklaringen en bevindingen in het strafrechtelijk onderzoek volgt dat er veelal geen bedragen hoger dan € 500 zijn gedoneerd. Naar aanleiding hiervan is het vermoeden ontstaan bij de inspecteur dat ook bij belanghebbende tot een te laag bedrag aangifte zou zijn gedaan. Het Hof is van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat de inspecteur vóór het opleggen van de definitieve aanslag 2012 bekend was dan wel redelijkerwijze bekend had kunnen zijn met bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek gebleken. Daarom is het van oordeel dat aan het vereiste van een nieuw feit is voldaan.

Bewijs van giften

Uit ECLI:NL:GHDHA:2021:2147 volgt dat dergelijke kwitanties van een stichting niet zonder meer dienen als bewijs voor de door een belastingplichtige gestelde giften. De inspecteur had hier eveneens bevindingen uit een strafrechtelijk onderzoek gebruikt. Het is volgens het hof aan belanghebbende om aanvullende feiten en omstandigheden aan te voeren en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat hij recht heeft op giftenaftrek. In deze zaak was dergelijk bewijs niet geleverd met de overgelegde bankafschriften en de daarop vermelde geldopnames. Volgens het hof had de inspecteur daarom terecht geen giften in aftrek genomen en de navorderingsaanslag opgelegd.

Bewijsvermoedens onvoldoende

In ECLI:NL:GDHA:2021:2145 had belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV een bedrag van € 4.500 aan (contante) giften aan een stichting opgenomen. De inspecteur heeft naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag met een vergrijpboete opgelegd, omdat gebruik zou zijn gemaakt van valse giftkwitanties. Volgens het hof is het bewijsvermoeden van de inspecteur voornamelijk gebaseerd op het FIOD-onderzoek en verschillende verklaringen, waaruit de werkwijze van de stichting zou blijken. Het feit dat hieruit volgde dat de kwitanties vals waren, betekende echter niet dat ook bij belanghebbende sprake was van deelname aan de handel in valse kwitanties en daarmee van het opzettelijk dan wel grofschuldig te weinig betalen van belasting. De belanghebbende komt niet in het kasboek voor en daarbij heeft de inspecteur in deze zaak tegenstrijdige standpunten ingenomen. Daarom oordeelt het hof in deze zaak dat de inspecteur er niet in is geslaagd te bewijzen dat sprake is van opzet of grove schuld van de belastingplichtige dat er te weinig belasting is geheven.

Bewijsvermoedens wel voldoende

In tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank in eerste aanleg, oordeelt het hof in hoger beroep (ECLI:NL:GHDHA:2021:2311) dat de inspecteur terecht een vergrijpboete heeft opgelegd. Volgens het hof heeft belanghebbende het bewijsvermoeden dat hij gebruik zou hebben gemaakt van valse giftkwitanties van de stichting niet ontzenuwd. Dit betekent dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende zich bewust was van de onjuistheid voor wat betreft de giftenaftrek bij het indienen van de aangifte. Opzet wordt hierdoor bewezen geacht. Met betrekking tot de hoogte van de boete oordeelt het hof dat aannemelijk is geworden dat belanghebbende willens en wetens heeft gehandeld en dat de ernst van de gedragingen een vergrijpboete van 75% kunnen dragen.

Gerechtshof Den Haag 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2145, ECLI:NL:GHDHA:2021:2146, ECLI:NL:GHDHA:2021:2147 en ECLI:NL:GHDHA:2021:2311 (gepubliceerd op 18 november en 3 december 2021).