Verdachte is fiscalist en oud-advocaat. Hij werkt voor een juridisch advieskantoor dat op naam van zijn vrouw staat en laat zijn aangiften omzetbelasting verzorgen door zijn boekhouder. Hij wordt na een onderzoek naar omzetbelastingfraude vervolgd wegens valsheid in geschrift en het niet voeren van een deugdelijke administratie voor het juridisch advieskantoor.

In juli 2014 werd door de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij het juridisch advieskantoor omdat er twijfel was ontstaan over wie bij deze onderneming als ondernemer kon worden gezien. Bij het inleidend gesprek heeft de vrouw verklaard dat zij de onderneming niet zelf heeft geƫxploiteerd aangezien zij daar de kennis niet voor heeft. Zij heeft nooit als ondernemer daadwerkelijk werkzaamheden verricht in de onderneming. De werkzaamheden van verdachte bestonden uit het beheren van de onderneming. De Belastingdienst concludeert dan ook dat de inschrijving van de vrouw als ondernemer niet aansluit bij de feitelijke situatie.

Uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat de administratie dusdanige gebreken bevat dat deze niet voldoet aan de aan een bedrijfsadministratie te stellen eisen. De administratie is daardoor niet binnen een redelijke termijn te controleren. Volgens de Rechtbank strekken de geconstateerde gebreken er daarmee toe dat er te weinig belasting is geheven. De Rechtbank komt tot dit oordeel omdat de ondeugdelijke administratie als basis mocht dienen voor het doen van aangiftes omzetbelasting.

De Rechtbank staat voor de vraag wat de rol van verdachte is geweest bij het voeren van die gebrekkige administratie. De strafbaarstelling van art. 69 AWR richt zich tot degene die op grond van de belastingwet verplicht is tot het voeren van de vereiste administratie en dat is in het onderhavige geval alleen de vrouw. Verdachte kan niet als pleger worden aangemerkt, omdat hij niet op grond van de AWR verplicht is tot het voeren van die administratie.

De vraag die zich vervolgens voordoet is of verdachte kan worden aangemerkt als doen pleger. Van doen plegen is sprake wanneer iemand een ander een delict laat uitvoeren waarvoor die ander niet zelf kan worden gestraft. De Rechtbank is van oordeel dat de vrouw zonder opzet, schuld of toerekenbaarheid heeft gehandeld. Daarnaast moet er sprake zijn van opzet bij verdachte. Gelet op het feit dat verdachte fiscaal jurist is, met jarenlange ervaring als ondernemer, is de Rechtbank van oordeel dat verdachte bekend moet zijn geweest met de administratieve en fiscale eisen die aan een onderneming worden gesteld. De Rechtbank is van oordeel dat het ten laste gelegde doen plegen van het niet voeren van een deugdelijke administratie kan worden bewezen.

Door het niet voeren van de vereiste administratie is het onmogelijk geweest om de omzet te bepalen en daarmee is het ook onmogelijk geweest om de juiste bedragen in te vullen in de aangiften omzetbelasting. Verdachte liet de aangiften opmaken door zijn boekhouder. De ingediende aangiften zijn, omdat zij zijn gebaseerd op deze ondeugdelijke administratie, dan ook per definitie gebaseerd op onjuiste bedragen aan omzet en daarmee vormen het valse geschriften. De Rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het valselijk laten opmaken hiervan en dat valsheid in geschrift kan worden bewezen.

De Rechtbank veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 180 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden. Hoewel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel past bij het geschatte nadeelbedrag, vindt de rechtbank dat nu niet passend omdat het gaat om oude feiten, de zaak lang heeft geduurd en wegens de persoonlijke omstandigheden van verdachte.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2020:3311