Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij – als feitelijk leidinggever – onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan en deze niet zo spoedig mogelijk middels een suppletieaangifte heeft gecorrigeerd.
De vennootschappen, waarvan verdachte feitelijk leidinggever is, verkeerden in de tijd van de economische crisis financieel gezien in zwaar weer, waardoor de af te dragen omzetbelasting niet altijd voldaan kon worden. Om die reden heeft de accountant aan verdachte voorgesteld de aangiften omzetbelasting naar beneden bij te stellen, zodat er op basis van die aangiften door de vennootschappen over de betreffende tijdvakken minder belasting afgedragen zou worden dan eigenlijk is verschuldigd. De uiteindelijke beslissing tot het daadwerkelijk indienen van de te lage aangiften werd genomen door verdachte (en een medeverdachte gezamenlijk) in samenspraak met de accountant.
Verdachte verklaart dat hij erop vertrouwde dat de accountant de te lage aangiften zou corrigeren door middel van het doen van suppletieaangiften. Naar het oordeel van de Rechtbank moet verdachte hebben geweten dat er aanzienlijke bedragen aan omzetbelasting verschuldigd waren. Dit is onder meer af te leiden uit de financiële balans. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft verdachte er op geen enkele wijze op toegezien dat de suppletieaangiften ook daadwerkelijk werden ingediend. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de Rechtbank van oordeel dat is bewezen dat verdachte opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft ingediend.
Met ingang van 1 januari 2012 dient een belastingplichtige zelf te melden dat een aangifte omzetbelasting in het verleden onjuist is gedaan (op basis van artikel 10a AWR). De melding moet gebeuren ‘zodra’ de gemaakte fout wordt ontdekt. In dit geval bestond de bekendheid van de fouten bij de rechtspersonen al ruimschoots vóór 1 januari 2012. Het strafbaar stellen van die gedragingen levert naar het oordeel van de Rechtbank een schending op van het in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht neergelegde legaliteitsbeginsel. Dit heeft tot gevolg dat de Rechtbank de verdachte in zoverre zal ontslaan van alle rechtsvervolging.
De Rechtbank overweegt ten aanzien van de strafmaat dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan fiscale fraude en dat de totale omvang van deze fraudedelicten € 328.275 bedraagt. De Rechtbank is van oordeel dat de concurrentie is vervalst omdat de rechtspersonen voordeel hebben genoten van het plegen van belastingfraude.
De Rechtbank veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijk gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
Rechtbank Oost-Brabant 27 september 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:5247
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOBR:2016:5247