Betrokkene was registeraccountant en werkzaam bij een bedrijf dat financiële instellingen adviseerde (klager). Betrokkene wordt onder meer verweten dat hij zou hebben willen verheimelijken dat hij in privé een factuur van $ 21.000 aan een potentiële klant zou hebben verzonden. Daarnaast zou hij werkzaamheden voor een pensioenfonds te Sint Maarten hebben verricht en hebben deelgenomen aan een symposium. Dit zonder medeweten van zijn baas. In casu ging het om een videopresentatie op een conferentie, gegeven door betrokkene op een dag dat hij zich ziek had gemeld. In het arbeidscontract stond een bepaling dat betrokkene geen werkzaamheden voor derden mocht verrichten zonder schriftelijke toestemming. Tegen betrokkene is door zijn voormalige werkgever een klacht ingediend. Betrokkene is tegen de uitspraak van de Accountantskamer in hoger beroep gegaan.

Betrokkene stelt ten eerste dat de Accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn gedragingen onder het bereik van het tuchtrecht vallen. Betrokkene voert aan dat het in de kern gaat om de relatie tussen hem en zijn werkgever en dat er geen algemeen belang in het geding was, omdat er geen uitoefening was van werkzaamheden die vallen onder de werkzaamheden die accountants toebehoren. Tevens stelt betrokkene dat de positieve waardering van zijn videopresentatie betekent dat de eer en goede naam van de beroepsgroep niet in het geding is geweest. Ten aanzien van de privé factuur stelt betrokkene dat het onderhavige artikel A-150.1 Verordening gedragscode ziet op de relatie tussen accountant en cliënt en niet op die tussen een werknemer en werkgever.

Het College stelt vast dat de werkingssfeer van het tuchtrecht niet alleen alle beroepsmatige gedragingen omvat maar tevens andere gedragingen, mits die gedragingen te allen tijde van invloed zijn op de uitoefening van het beroep. Volgens het College zijn de gedragingen van betrokkene aan te merken als beroepsmatig handelen en vallen zij zowel binnen de reikwijdte van art. 33 lid 1 Wet op de Registeraccountants als die van art. 42 lid 1 Wet op het accountantsberoep. De activiteiten van appellant op het gebied van (de verwerving van) opdrachten op het terrein van governance, audit en control heeft hij als registeraccount verricht.

Ook de stelling dat de eer en goede naam van de beroepsgroep niet in het geding is geweest, wordt door het College verworpen. Betrokkene is niet eerlijk en oprecht opgetreden doordat hij heimelijk werkzaamheden voor derden heeft verricht, in weerwil van zijn arbeidsovereenkomst. Of de werkzaamheden zelf al dan niet correct zijn uitgevoerd, is daarbij niet van belang. Het argument dat het toetsingskader van artikel A-150.1 Verordening gedragscode primair ziet op de verhouding tussen de accountant en zijn cliënt wordt door het College eveneens verworpen.

Het College concludeert dat betrokkene de fundamentele beginselen van integriteit en professioneel gedrag heeft geschonden. Gezien de aard en de ernst van de gedragingen acht het de maatregel van berisping, zoals opgelegd door de Accountantskamer, passend.

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.

College van Beroep voor het bedrijfsleven, ECLI:NL:CBB:2017:17

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2017:17