Verdachte wordt – kort gezegd – tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het onjuist of onvolledig doen van aangiften omzetbelasting, door in de aangiften een te hoog bedrag aan voorbelasting te vermelden, waardoor te weinig belasting werd geheven.

Verdachte en zijn raadsman hebben aangevoerd dat verdachte niet verantwoordelijk is geweest voor het indienen van de onjuiste aangiften. De ex-vriendin van verdachte moet daar verantwoordelijk voor zijn geweest. Ter onderbouwing wordt aangevoerd dat verdachte op geen enkele wijze inzage had in of de beschikking had over zijn bankrekening, waarop de geldbedragen van de Belastingdienst werden gestort. Die werd uitsluitend door zijn ex beheerd.

De Rechtbank acht het relaas van verdachte ongeloofwaardig, nu er inkomsten van verdachte binnenkwamen op die bankrekening en ook de vaste lasten vanaf diezelfde bankrekening werden voldaan die overigens alleen op naam van verdachte stond. Naar het oordeel van de Rechtbank staat vast dat verdachte wist van de valse aangifte. Wat zijn rol precies is geweest bij het doen van de valse aangiften en of hij die alleen of met hulp heeft gedaan of heeft laten doen, doet wat de Rechtbank betreft niet ter zake. De Rechtbank acht namelijk, ook als verdachte de gelegenheid heeft verschaft aan derden om de valse aangiftes te doen door alles aan hen uit handen te geven en vervolgens heeft geprofiteerd van de onterechte teruggave, ten minste voorwaardelijk opzet op het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting aanwezig.

Verdachte is niet eerder veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Verdachte heeft naar voren gebracht dat hij bereid is om het ten onrechte uitgekeerde bedrag van € 16.000 aan de Belastingdienst terug te betalen. De Rechtbank weegt deze feiten en omstandigheden mee in het voordeel van verdachte.

De Rechtbank veroordeelt verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren alsmede een taakstraf van 120 uren.

Rechtbank Rotterdam 13 april 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:3662

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2018:3662