Eurogate

Eurogate beheert sinds 2006 een particulier douane-entrepot te Hamburg. In dit depot slaat Eurogate niet-communautaire goederen op voor zijn klanten, met het oog op wederuitvoer daarvan. Bij de uitslag van deze goederen uit het douane-entrepot stelt Eurogate douaneaangiften op voor de wederuitvoer ervan. Bij een douanecontrole in 2007 blijkt dat de uitslag van de goederen te laat is ingeschreven in de voorraadadministratie.

Het HvJ heeft in de zaak Eurogate Distribution (C-28/11, EU:C:2012:533) voor recht verklaard dat art. 204 lid 1 onder a van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat bij niet-communautaire goederen de niet-nakoming van de verplichting om de uitslag van de goederen uit een douane-entrepot in de daartoe bestemde voorraadadministratie in te schrijven, en dit uiterlijk op het tijdstip van deze uitslag, een douaneschuld voor deze goederen doet ontstaan, zelfs in geval van wederuitvoer.

Het douanehoofdkantoor van Hamburg-stad (het Hauptzollambt) meent dat het te laat inschrijven door Eurogate moet worden aangemerkt als een dergelijke niet-nakoming. Om die reden vordert het Hauptzollambt van Eurogate voor de te laat ingeschreven goederen invoerrechten en btw bij invoer. Eurogate betwist de aanslag voor btw bij invoer, omdat de goederen niet in het economisch circuit van de Unie zijn terechtgekomen. Eurogate stelt beroep in bij het Finanzgericht Hamburg. Het Finanzgericht stelt prejudiciële vragen aan het HvJ.

Met de eerste prejudiciële vraag  wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of art. 7 Zesde richtlijn in die zin moet worden uitgelegd dat btw verschuldigd is over goederen die als niet-communautaire goederen zijn wederuitgevoerd, in het geval uitsluitend op grondslag van art. 204 van het douanewetboek een douaneschuld is ontstaan.

Het HvJ herhaalt allereerst zijn (voornoemde) uitspraak in de zaak Eurogate Distribution. Daarna overweegt het HvJ als volgt:

“In het hoofdgeding staat echter vast dat is vastgesteld dat deze verplichting niet is nagekomen nádat de betrokken goederen waren wederuitgevoerd. Hierdoor vielen deze goederen tot hun wederuitvoer onder de regeling douane-entrepot. Ook wordt niet betwist dat er geen enkel risico bestond dat zij in het economische circuit van de Unie terecht zouden komen.”

Omdat de goederen nog niet aan de douaneregeling waren onttrokken op het moment van de wederuitvoer, kunnen zij niet worden geacht te zijn ‘ingevoerd’ in de zin van art. 2 lid 2 Zesde richtlijn. Het HvJ beantwoordt de eerste prejudiciële vraag aldus dat over goederen die als niet-communautaire goederen zijn uitgevoerd geen btw verschuldigd is wanneer deze goederen niet aan de in deze bepaling bedoelde douaneregelingen zijn onttrokken op het ogenblik van hun wederuitvoer, maar aan deze regelingen zijn onttrokken vanwege deze wederuitvoer, zelfs indien uitsluitend op grondslag van art. 204 van het douanewetboek een douaneschuld is ontstaan.

Aan de overige prejudiciële vragen komt het HvJ, gezien het antwoord op de eerste vraag, niet toe.

DHL

DHL moest niet-communautaire goederen, die onder de regeling extern communautair douanevervoer waren geplaatst, via Hannover of Leipzig naar Macao vervoeren. DHL liet na de goederen op het douanekantoor in Leipzig aan te brengen voordat zij werden verzonden. Als gevolg daarvan kon de regeling douanevervoer niet worden beëindigd, omdat de vereiste documenten niet konden worden overlegd.

Het douanehoofdkantoor van Leipzig heeft een aanslag btw bij invoer opgelegd aan DHL. DHL heeft de aanslag betaald en daarna om terugbetaling verzocht. Dit verzoek is afgewezen, waarop DHL in beroep is gegaan bij het Finanzgericht Hamburg. DHL heeft aangevoerd dat geen btw kon worden geheven, omdat de goederen niet in het Duitse economische circuit zijn terechtgekomen. Het Finanzgericht heeft een prejudiciële vraag gesteld aan het HvJ.

Deze vraag betreft of btw bij invoer over goederen die als niet-communautaire goederen zijn wederuitgevoerd, maar een douaneschuld hebben doen ontstaan vanwege de niet-nakoming van een in art. 204 van het douanewetboek bedoelde verplichting, als wettelijk niet verschuldigd wordt beschouwd wanneer degene die als belastingplichtige is aangewezen, diegene is die tot de geschonden verplichting gehouden was, zonder dat hij bevoegd was over deze goederen te beschikken.

Het HvJ toetst allereerst of sprake is van een belastbaar feit. Onbetwist is dat niet-nakoming van de verplichting tot afsluiting van de douaneregeling heeft geleid tot het ontstaan van een douaneschuld op grond van art. 204 van het douanewetboek. Het HvJ constateert echter dat vaststaat dat de onderhavige goederen zijn wederuitgevoerd zonder in het economisch circuit van de Unie te zijn gebracht. Zij zijn aldus onder de douaneregeling gebleven. De goederen kunnen dus niet geacht worden te zijn ingevoerd in de zin van art. 2 lid 1 onder d Btw-richtlijn.

Het HvJ oordeelt dat er geen sprake is van een belastbaar feit, zodat de vraag wie belastingplichtig is geen beantwoording behoeft.

Gevoegde zaken C-226/14 en C-228/14

Hof van Justitie van de Europese Unie, 2 juni 2016

http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=179465&pageIndex=0&doclang=nl&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=740431