Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2010 tot en met 2016 (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur vergrijpboetes van 50% opgelegd voor de jaren 2010 tot en met 2014.

Naar aanleiding van signalen over de levensstijl van belanghebbende en zijn gezin heeft de inspecteur een onderzoek bij belanghebbende ingesteld. Dit onderzoek is met name gericht geweest op de contante stortingen die belanghebbende heeft gedaan op diverse eigen bankrekeningen en op bankrekeningen van de kinderen.

Volgens de inspecteur heeft belanghebbende te kwader trouw gehandeld door aanzienlijke inkomsten uit nevenwerkzaamheden niet in zijn aangiften op te nemen. Hierdoor wist belanghebbende dat (er een aanmerkelijke kans was dat), indien de aangiften zouden worden gevolgd, de aanslagen tot te lage bedragen zouden worden opgelegd.

De Rechtbank volgt het standpunt van de inspecteur en acht aannemelijk dat belanghebbende inkomsten heeft genoten die niet zijn opgegeven. Voor zover er sprake zou zijn van een negatieve kas, is bij gebrek aan andere plausibele verklaringen over de herkomst aannemelijk dat sprake is van belastbaar inkomen uit nevenwerkzaamheden. De Rechtbank oordeelt dat er terecht vergrijpboetes zijn opgelegd.

De Rechtbank ziet wel aanleiding om de opgelegde boetes te matigen als gevolg van de toepassing van de omkering van de bewijslast en gezien de persoonlijke, financiƫle omstandigheden van belanghebbende. Belanghebbende zit in een ellende situatie, ziet door de bomen het bos niet meer, is zijn baan verloren en ondervindt bij het vinden van een nieuwe baan de negatieve gevolgen van zijn leeftijd en de negatieve berichten die over hem de ronde doen op het internet. De Rechtbank matigt de boetes met 30%.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2018:5959