De inspecteur heeft over verschillende jaren vergrijpboetes opgelegd aan belanghebbende vanwege in het buitenland verzwegen aangehouden gelden (bij de UBS bank en andere bankinstellingen). Voor de jaren 2005 tot en met 2008 bedraagt de boete die ziet op de gelden bij UBS 40% en de boete die ziet op gelden bij overige bankinstellingen 30%. Voor de jaren 2009 tot en met 2014 bedraagt de boete die ziet op de gelden bij UBS 100%. Voor de jaren 2009 tot en met 2013 bedraagt de boete die ziet op de gelden bij overige bankinstellingen 60%. De inspecteur heeft ten aanzien van alle opgelegde boetes een matiging toegepast vanwege het meewerken van belanghebbende aan het vaststellen van de juiste omvang van de belastingschuld. Verder heeft de inspecteur rekening gehouden met vrijwillige verbetering (inkeer), maar alleen ten aanzien van de boetes die zien op gelden die werden gehouden bij andere bankinstellingen dan de UBS bank.

In geschil is of de vergrijpboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

De Rechtbank overweegt dat het erom gaat of op het moment van de inkeer louter objectief bezien de serieuze mogelijkheid bestond dat de buitenlandse bankrekening niet zou worden achterhaald. Als dat het geval is, is sprake van een vrijwillige verbetering. De inspecteur dient naar het oordeel van de Rechtbank aannemelijk te maken dat belanghebbende in de concrete omstandigheden van het geval er op het moment van de inkeer objectief gezien niet vanuit mocht gaan dat er een serieuze kans bestond dat de inspecteur zijn bankrekening bij de UBS bank niet op het spoor zou komen.

De Rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende destijds redelijkerwijs moest vermoeden dat de Nederlandse Belastingdienst lucht zou krijgen van het bij de UBS bank aangehouden vermogen. Met name heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat er geen serieuze mogelijkheid bestond dat zijn buitenlandse bankrekeningen bij het onderzoek van de Belastingdienst niet zou worden achterhaald. De Rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de feiten en omstandigheden van dit geval (de handelwijze van belanghebbende) weliswaar aanleiding geven tot het vermoeden dat is geanticipeerd op het onderzoek van de inspecteur, maar dat dit vermoeden door belanghebbende voldoende is ontzenuwd door (onweersproken) te stellen dat UBS zelf al eerder een beleid was gaan voeren om de relatie met klanten die vermogen verzwegen voor de Belastingdienst, op te zeggen. De Rechtbank wijst er hierbij op, dat tussen de klantcontacten van belanghebbende met de UBS bank en de ruime media-aandacht over het groepsverzoek geruime tijd is verstreken. Verder overweegt de Rechtbank dat de omstandigheid dat belanghebbende eind 2013/begin 2014 wellicht bewust heeft getracht het verzwegen vermogen buiten het zicht van de Nederlandse Belastingdienst te blijven houden, niets zegt over de relevante omstandigheden ten tijde van de inkeer op 30 juni 2016.

Ook als de Rechtbank ervan uit gaat dat belanghebbende naar aanleiding van het aangekondigde beleid van de UBS bank zijn rekening heeft opgezegd met als doel om het vermogen bij een ander bank (met een minder streng beleid) onder te brengen, bewijst dat niet meer dan dat belanghebbende opzettelijk vermogen is blijven verzwijgen, iets wat in deze zaak niet in geschil is en dus geen (nader) bewijs behoeft.

De Rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat (ook) ten aanzien van de bankrekening van belanghebbende bij de UBS bank sprake is van een vrijwillige verbetering. De Rechtbank sluit daarbij aan bij de matiging die de inspecteur heeft toegepast bij de boetes die zien op de overige bankrekeningen, waarvoor reeds een vrijwillige verbetering werd aangenomen. Zo zal de boete voor het jaar 2014 in zijn geheel komen te vervallen, zullen de boetes voor de jaren 2009 tot en met 2013 worden gematigd tot 60% en voor de jaren 2005 tot en met 2008 tot 30%. De Rechtbank acht deze boetes passend en geboden, aangezien er op deze manier rekening is gehouden met zowel de vrijwillige verbetering als met het meewerken na de inkeer. De Rechtbank matigt de vergrijpboetes verder met 10% matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNNE:2019:2017