Rechtbank Gelderland converteert de te laat opgelegde aangifte IB/PVV door de inspecteur ambtshalve in een navorderingsaanslag IB. Het verstrijken van de termijn voor het opleggen van de vergrijpboete leidt wel tot vernietiging hiervan. De Rechtbank verlaagt de aanslagen omdat de schatting van de inspecteur niet redelijk is.

De belastingplichtige is in april 2018 strafrechtelijk veroordeeld voor de handel in stoffen die gebruikt kunnen worden voor de productie van synthetische drugs. Volgens de FIOD was daarmee door hem en de andere verdachten in 2015 een omzet van € 2.173.178 behaald. Deze omzet werd door de FIOD aan elk van de verdachten voor het geheel toegerekend. De inspecteur heeft naar aanleiding hiervan op 21 december 2018 aanslagen IB/PVV en Zwv 2015 opgelegd. Daarnaast heeft de inspecteur op 9 januari 2019 een aanslag IB/PVV 2016 opgelegd. In de aanslagen IB/PVV is ook een boete van 100% begrepen.

Allereerst is in geschil of de aanslagen tijdig zijn opgelegd. De belastingplichtige stelt dat de aanslagen IB/PVV en Zwv 2015 begin 2019, na afloop van de aanslagtermijn, ter post zijn bezorgd en dat er in dit geval geen betekenis toekomt aan de dagtekening van de aanslagen. De Rechtbank volgt de belastingplichtige hierin. Dit betekent dat de aanslagen niet binnen de voorgeschreven aanslagtermijn van drie jaar bekend zijn gemaakt. Dit leidt volgens de Rechtbank echter niet tot nietigheid van de aanslagen. De Rechtbank converteert de aanslagen ambtshalve in navorderingsaanslagen. Aan de vereisten voor navordering is volgens de Rechtbank namelijk voldaan, aangezien de belastingplichtige te kwader trouw is als bedoeld in art. 16, eerste lid AWR. Omdat de termijn om na te vorderen niet is verstreken zijn de aanslagen tijdig bekend gemaakt.

Verder oordeelt de Rechtbank dat voor beide jaren de omkering en verzwaring van de bewijslast geldt omdat niet de vereiste aangifte is gedaan. Voor 2015 had belastingplichtige geen aangifte gedaan en moet hij, gelet op de aard en de omvang van de inkomsten, zich er van bewust zijn geweest dat hierdoor te weinig belasting zou worden geheven. Voor 2016 heeft de belastingplichtige wel een aangifte gedaan, alleen is er sprake van een inhoudelijk gebrek. De belastingplichtige heeft in het geheel geen inkomsten uit sparen en beleggen aangegeven, terwijl aannemelijk is dat eiser vanwege zijn in 2015 genoten inkomsten wel over een aanzienlijk vermogen beschikte. Hij heeft niet onderbouwd dat dit vermogen verdwenen zou zijn.

Wel vindt de Rechtbank dat de schatting van de aanslagen door de inspecteur niet redelijk is omdat alle inkomsten van het criminele samenwerkingsverband aan hem zijn toegerekend terwijl meer mensen hiervan deel uitmaakten. De Rechtbank maakt vervolgens zelf een schatting van de aanslagen. Zij rekent de helft van de door de FIOD berekende omzet in 2015 toe aan belastingplichtige als resultaat uit overige werkzaamheid. Met kosten houdt de Rechtbank geen rekening. Omdat de schatting voor 2015 geen stand houdt, wordt ook de schatting van het inkomen uit sparen en beleggen in 2016 aangepast.

De boetes voor 2015 komen te vervallen aangezien de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de boetebeschikking is verzonden binnen de vervaltermijn van artikel 67d AWR. Voor het jaar 2016 is een boete van 100% volgens de Rechtbank disproportioneel. De rechtbank vermindert deze boete dan ook naar €10.000.

Rechtbank Gelderland 14 april 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:1847 (gepubliceerd 7 mei 2021)