Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen met boetebeschikkingen opgelegd. Belanghebbende is daartegen in bezwaar en beroep gegaan.

Voor de rechtbank is onder andere in geschil of de naheffingsaanslagen met boetebeschikkingen juist zijn opgelegd. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag over 2010 moet worden vernietigd, omdat de tenaamstelling onjuist is. Met ingang van 1 januari 2010 vormt belanghebbende samen met A BV een fiscale eenheid, zodat de naheffingsaanslag niet aan haar, maar aan de fiscale eenheid had moeten worden opgelegd. De inspecteur betwist de stelling van belanghebbende.

Blijkens een verslag van een gesprek op 29 januari 2010 tussen belanghebbende en de inspecteur hebben zij gezamenlijk geconstateerd dat vanaf 1 april 2010 aan de wettelijke vereisten van een fiscale eenheid is voldaan. De inspecteur meent evenwel dat deze constatering haar werking heeft verloren, omdat er geen beschikking in de zin van artikel 7, vierde lid, Wet OB (hierna: beschikking fiscale eenheid) is afgegeven en de vennootschappen onderling ook niet hebben gehandeld als waren zij een fiscale eenheid.

De rechtbank overweegt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV0408) dat belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat de inspecteur (nog) niet een beschikking fiscale eenheid heeft afgegeven. Daarnaast blijkt volgens de rechtbank noch uit de wet noch uit jurisprudentie dat relevant is hoe de onderdelen van de fiscale eenheid bij onderlinge transacties hebben gehandeld. Nu de rechtbank geen aanleiding ziet anders te oordelen, is zij van mening dat vanaf 1 april 2010 sprake was van een fiscale eenheid. Nu de rechtbank geen aanwijzingen heeft dat er relevante feiten in 2010 zijn veranderd, is zij, gelijk belanghebbende stelt, van oordeel dat er al vanaf 1 januari 2010 sprake is van een fiscale eenheid.

De verschuldigd geworden omzetbelasting had dan ook niet van belanghebbende, maar van de fiscale eenheid moeten worden nageheven. Een dergelijke onjuistheid behoeft echter niet tot vernietiging van de aanslag te leiden, indien geen zekerheid bestond over de vraag of sprake was van een fiscale eenheid (HR 19 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4499). De rechtbank oordeelt dat uit de overeenstemming die gold vanaf 1 april 2010, niet kon worden afgeleid dat ook voor het eerste kwartaal 2010 sprake was van een fiscale eenheid. De naheffingsaanslag die ziet op dit kwartaal kan daarom nog slechts worden vernietigd, indien die aanslag ten gevolge zou hebben dat meer belasting wordt geheven dan met inachtneming van het bestaan van de fiscale eenheid verschuldigd zou zijn (HR 19 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4499). Een dergelijk gevolg acht de rechtbank niet aannemelijk. De naheffingsaanslag 2010 kan dus uitsluitend in stand blijven voor zover die ziet op het eerste kwartaal 2010. Voor de overige kwartalen blijft de aanslag niet in stand.

De rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende gegrond.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 6 december 2012, ECLI:NL:RBZWB:2016:8473

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2016:8473