In het door belanghebbende gehuurde pand is een hennepkwekerij met 665 hennepplanten aangetroffen. De strafzaak tegen hem is geseponeerd en ook is geen ontnemingsprocedure gestart. In zijn belastingaangiften heeft belanghebbende geen inkomsten uit hennepteelt aangegeven. In hoger beroep is in geschil of de inspecteur terecht de inkomsten uit hennepteelt in de inkomstenbelasting van belanghebbende heeft betrokken en of de vergrijpboete terecht is opgelegd.

Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is de inspecteur geslaagd in het aannemelijk maken dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit de hennepkwekerij en dat hij deze inkomsten niet heeft aangegeven. Belanghebbende is er niet in geslaagd dit vermoeden te ontkrachten. Ter zake van het sepot van het OM overweegt het Hof dat het aan de belastingrechter is om zich aan de hand van de in de belastingprocedure ingebrachte bewijsmiddelen zelfstandig een oordeel te vormen over de voor de belastingheffing van belang zijnde feiten en omstandigheden. Anders dan in het strafrecht, waarin het ten laste gepleegde wettig en overtuigend moet worden bewezen, is het in het belastingrecht reeds voldoende als het te bewijzen feit aannemelijk wordt geacht.

Het Hof acht, evenals de Rechtbank, aannemelijk dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. Door deze inkomsten niet in zijn aangifte op te nemen heeft hij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat van hem te weinig belasting zou worden geheven. In eerste aanleg is door de inspecteur, naar het oordeel van de Rechtbank, onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de aanslag is vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast alsmede met het tijdsverloop tussen aankondiging en uitspraak (twee jaar). De Rechtbank heeft de vergrijpboete daarom verminderd met 20%. Het Hof acht de door de Rechtbank opgelegde boete passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.

Hof Den Haag, 21 oktober 2015

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2015:2930