Belanghebbende exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een juweliersbedrijf. In 2010 stelt de inspecteur een boekenonderzoek in naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2006 tot en met 2009. Uit het onderzoek volgt dat belanghebbende in de voornoemde periode meerdere nihilaangiften omzetbelasting heeft ingediend. De inspecteur heeft meerdere klachten over de gevoerde administratie. Zo is van elke verkoop wel een bon geschreven, echter kopieën hiervan zijn niet door belanghebbende bewaard. Er is geen kasboek aanwezig. Uitsluitend de pinbetalingen – en dus niet de contante betalingen – worden als omzet geboekt. Bovendien is er geen voorraadadministratie.

In geschil is of de inspecteur terecht een naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete heeft opgelegd over het voornoemde tijdvak. Opgemerkt zij dat de uitspraak op bezwaar is gedaan na 1 juli 2011. De inspecteur kan zich slechts dan beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast indien hetzij een informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, hetzij de vereiste aangifte niet is gedaan (artikel 25 lid 3 AWR). Nu een dergelijke beschikking niet is vastgesteld, dient de inspecteur aannemelijk te maken dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

Hiertoe dient de inspecteur aannemelijk te maken dat de door belanghebbende ingediende aangiften zowel absoluut als relatief gezien, in aanzienlijke mate bewust te laag zijn gedaan.

De inspecteur heeft in dit verband gewezen op het ontbreken van via pinbetalingen gerealiseerde omzetten in de aangiften en op het ontbreken van in de juweliersbranche gebruikelijke contante betalingen. Belanghebbende heeft niet betwist dat de nihilaangiften zijn ingediend, noch dat er contante in-/verkopen in de onderhavige tijdvakken hebben plaatsgehad. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat per saldo geen btw verschuldigd is, nu zij ook kosten heeft gemaakt en de voorbelasting overeenkomt met de verschuldigde btw.

Het Hof maakt korte metten met de argumenten van belanghebbende. De opvatting dat omzetbelasting moet worden berekend over de gesaldeerde bedragen vindt geen steun in het recht. Het Hof oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Voor de nihilaangiften volgt dit reeds uit het feit dat belanghebbende in die aangiften geen omzet heeft verantwoord, zelfs niet de door haar onbetwiste pinbetalingen. Voor de overige aangiften volgt dit reeds uit het feit dat in die aangiften uitsluitend de pinomzet is verantwoord en niet de vaststaande contante omzet. Het Hof acht de aangiften in aanzienlijke zin, zowel relatief als absoluut, te laag gedaan. Ook meent het Hof dat belanghebbende zich hiervan bewust moet zijn geweest. Derhalve wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende slaagt er vervolgens niet in overtuigend aan te tonen dat de belaste omzet lager zou zijn dan vastgesteld door de inspecteur. Nu sprake is van een ernstig verwijt dat tenminste gelijk te stellen is met grove schuld, acht het Gerechtshof de opgelegde vergrijpboete van 25% passend en geboden.

Gerechtshof Amsterdam, 30-6-16

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2016:3105