Belanghebbende ontplooit, in de vorm van een eenmanszaak, activiteiten die bestaan uit het beheren van een kleinschalig gezinsvervangend tehuis, waar zij verstandelijk gehandicapte mensen en kinderen met een medische handicap opvangt. De activiteiten bestaan uit begeleiding, verzorging en verpleging. Voor deze activiteiten ontvangt belanghebbende een persoonsgebonden budget (PGB). Belanghebbende heeft in de jaren 2007 t/m 2011 PGB-vergoedingen ontvangen van € 625.088. De PGB-inkomsten waren aanvankelijk niet opgegeven in de aangifte inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft de inspecteur hier later op geattendeerd, met de mededeling dat zij deze alsnog wenste op te geven. Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen opgelegd, alsmede een vergrijpboete.

In geschil is onder meer of de vergrijpboete terecht is opgelegd.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2008, waarin belanghebbende PGB-inkomsten heeft genoten voor een bedrag van € 142.511, een (inmiddels door de inspecteur gematigde) vergrijpboete opgelegd van € 8.000. De Rechtbank is van oordeel dat, gelet op de kwade trouw aan de zijde van belanghebbende, de inspecteur geslaagd is in de op hem rustende bewijslast dat belanghebbende met het niet opgeven van de PGB-inkomsten voorwaardelijk opzet heeft gehad bij het indienen van de onjuiste aangifte.

Ter zake van de aanwezigheid van kwade trouw heeft de Rechtbank vastgesteld dat belanghebbende, die voor haar belastingzaken steeds is bijgestaan door een adviseur, van het begin af aan grote bedragen aan PGB-inkomsten niet heeft opgegeven in haar aangiften. Belanghebbende heeft erkend dat zij van begin af aan in overleg is geweest met haar adviseur over de belastbaarheid van de PGB-inkomsten. Desondanks heeft belanghebbende er toch voor gekozen om de inkomsten niet op te geven in de aangiften. Gelet hierop en het feit dat het gaat om zeer hoge bedragen, is de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende zich bewust moet zijn geweest van het feit dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de ingediende aangiften onjuist waren. Dit geldt naar het oordeel van de Rechtbank te meer, nu op de kasbladen in de administratie van belanghebbende de aanduiding ”bruto PGB” is vermeld terwijl het van algemene bekendheid is dat een ontvangen PGB, inkomen voor de inkomstenbelasting vormt. Dat belanghebbende erop vertrouwde dat haar adviseur een en ander wel zou rechtzetten, brengt de Rechtbank niet tot een ander oordeel.

De Rechtbank verwerpt het door belanghebbende ingenomen standpunt dat de boete dient te worden vernietigd, omdat de inspecteur niet een apart boetedossier heeft opgebouwd. De Rechtbank oordeelt dat dit standpunt geen steun vindt in de wettelijke bepalingen. De Rechtbank vermindert evenwel de vergrijpboete, nu de boetegrondslag is verminderd. De Rechtbank matigt de boete verder met 5% vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Rechtbank Den Haag 22 februari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:3769

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2016:3769