Belanghebbende maakt deel uit van een concern. Ten behoeve van het bedrijfspensioenfonds binnen datzelfde concern heeft belanghebbende overeenkomsten gesloten met dienstverleners. De door deze dienstverleners in rekening gebrachte btw heeft belanghebbende niet doorberekend aan het bedrijfspensioenfonds. Belanghebbende heeft deze aan haar in rekening gebrachte btw wel in aftrek gebracht. De Inspecteur weigert aftrek van deze btw en legt naheffingsaanslagen op.

In hoger beroep stelt Hof Arnhem-Leeuwarden prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU. Deze vragen beantwoordt het Hof van Justitie bij uitspraak van 18 juli 2013 (ECLI:EU:C:2013:526).

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat belanghebbende recht heeft op aftrek van btw en vernietigt de naheffingsaanslagen. Het formele punt in deze zaak is gelegen in het feit dat na het arrest van het Hof van Justitie de inspecteur nog twee nieuwe stellingen aanvoert voor het gerechtshof. De eerste nieuwe stelling heeft betrekking op toepassing van het BUA. In de tweede nieuwe stelling wordt een beroep op interne compensatie gedaan. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt vervolgens dat beide stellingen als tardief moeten worden aangemerkt.
De Hoge Raad stelt ten aanzien van dit formele punt voorop dat de omstandigheid dat een prejudiciële beslissing is gevraagd en verkregen, op zichzelf niet leidt tot uitsluiting of beperking van de mogelijkheid om in de desbetreffende instantie daarna nog nieuwe stellingen of grieven aan te voeren. Dit geldt ook voor stellingen die neerkomen op interne compensatie. Hieraan doet niet af dat de partijen door het gerechtshof in kennis zijn gesteld van het voornemen prejudiciële vragen te stellen en ook de gelegenheid hebben gehad om hierop te reageren, ook niet indien gegrondverklaring van de nieuwe stelling ertoe zou hebben geleid dat het stellen van prejudiciële vragen achterwege was gebleven. Nieuwe stellingen moeten derhalve worden toegelaten, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet.

De Hoge Raad overweegt dat aan de tweede stelling van de Inspecteur die betrekking heeft op de interne compensatie aanvullend feitenonderzoek vergt. Een onderzoek naar deze feiten zou onder meer betekenen dat het gerechtshof onderzoek moet doen naar niet tot de gedingstukken behorende stukken. In het licht van het voorgaande acht de Hoge Raad het niet behandelen van deze stelling door het gerechtshof niet onbegrijpelijk.

De eerste stelling, aldus de Hoge Raad, ziet evenwel uitsluitend op uitlegging van het BUA en is louter van juridische aard. Zonder nadere motivering valt derhalve niet in te zien waarom deze stelling als tardief is aangemerkt. Het middel slaagt in zoverre. De Hoge Raad oordeelt echter dat een beroep op deze stelling niet kan leiden tot een andere beslissing dan het gerechtshof heeft genomen.

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:433