Aan verdachte, een medewerker van de Belastingdienst, is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het doen van onjuiste aangifte inkomstenbelasting, het overleggen van boeken en bescheiden in vervalste vorm en valsheid in geschrift.

De Rechtbank stelt vast dat verdachte in zijn aangifte inkomstenbelasting negen aftrekbare giften heeft opgevoerd. Ter onderbouwing van deze giften heeft verdachte rekeningafschriften overgelegd met het logo van ING. Verdachte heeft verklaard dat hij de rekeningafschriften zelf heeft opgemaakt door een sjabloon van de ING te gebruiken en daarin zelf de gegevens te verwerken. De opgegeven giften zijn volgens verdachte echter wel juist en bestaan uit contante betalingen, declarabele kosten en verricht vrijwilligerswerk. De Rechtbank stelt vast dat deze stelling niet onderbouwd is en dat het dossier juist veel aanwijzingen bevat die deze stelling tegenspreken.

De verklaring van verdachte, dat hij de door hemzelf opgemaakte ING- rekeningafschriften slechts als ‘praatstuk’ heeft ingediend, acht de Rechtbank ongeloofwaardig. Dit volgt op geen enkele manier uit de verklaring van de getuige, de belastingambtenaar waaraan verdachte deze stukken heeft overgelegd. Kennelijk waren deze stukken bedoeld om bewijs te leveren van zijn stellingen. Bovendien heeft verdachte moeten weten dat hij niet zelf bewijsstukken mag fabriceren. Verdachte wist naar het oordeel van de Rechtbank dat de giften die hij opvoerde niet juist waren en heeft daarbij opzettelijk gehandeld.

Met betrekking tot de strafmaat acht de Rechtbank niet zozeer de hoogte van het nadeelbedrag van belang, maar vooral de positie van verdachte in de maatschappij. Verdachte had namelijk een voorbeeldfunctie omdat hij voor de Belastingdienst werkte. De samenleving mag in een medewerker van de Belastingdienst het vertrouwen hebben dat juist hij zijn aangiften op een juiste manier indient. Daarnaast vindt de Rechtbank het kwalijk dat verdachte, nadat hij is gecontroleerd door de Belastingdienst, zelf stukken heeft gefabriceerd ter onderbouwing van zijn onjuiste aangifte, om dit vervolgens nogmaals te doen in zijn arbeidsrechtelijke procedure. Hoewel de Rechtbank wil aannemen dat verdachte heeft gehandeld uit een zekere paniek, heeft verdachte een bewuste keuze gemaakt door zijn netwerk daarvoor in te zetten. Het strafontslag van verdachte leidt naar het oordeel van de Rechtbank niet tot strafvermindering. Dit is volgens de Rechtbank een logisch en voorzienbaar gevolg van de handelwijze van verdachte.

De Rechtbank zal – aangezien het een relatief laag nadeelbedrag betreft – verdachte veroordelen tot een taakstraf van 200 uur, waarvan 100 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2018:7292