Betrokkene is accountant en heeft in 2014 zijn accountantskantoor verkocht aan klaagster. In deze activa/passiva-transactie zijn onder meer de cliëntenportefeuille en de goodwill verkocht. De koopovereenkomst bevatte tevens een afbouwregeling ten aanzien van de cliëntenportefeuille en een non-concurrentiebeding. Betrokkene is tevens meerderheidsaandeelhouder en indirect bestuurder van een administratiekantoor.
De klacht houdt in dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels door cliënten te benaderen en werkzaamheden voor hen te verrichten, onder meer via zijn administratiekantoor. Verder wordt betrokkene ook verweten dat hij een werkneemster van klaagster in dienst heeft genomen.
Betrokkene voert aan dat dat de Accountantskamer niet-ontvankelijk is, omdat het hier niet gaat om een gedraging in de uitoefening van zijn beroep als accountant. Dit betoog wordt verworpen, omdat volgens de Accountantskamer het tuchtrecht niet een dusdanig beperkte reikwijdte heeft. Het fundamentele beginsel van integriteit (artikel 2 onder b VGBA) is niet beperkt tot het beroepsmatig handelen in enge zin, maar vereist tevens van de accountant dat hij eerlijk zaken doet. Het verweer dat het gaat om een toerekenbare tekortkoming in de nakoming – welk oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter – wordt ook verworpen, omdat het tuchtrecht een ander doel heeft dan het beslechten van civielrechtelijke geschillen.
Ten aanzien van de in dienst genomen werkneemster stelt de Accountantskamer dat niet bewezen is dat betrokkene een actieve rol heeft gespeeld bij het beëindigen van het dienstverband bij klaagster of het in dienst treden bij het administratiekantoor. Dit blijkt mede uit het feit dat deze werkneemster een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd had gekregen, die op 31 december 2015 afliep. Evenmin is duidelijk dat dit handelen door een redelijke en goed geïnformeerde derde zal worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend.
Ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden voor een overgedragen cliënt stelt de Accountantskamer vast dat onbetwist is dat betrokkene tot 31 december 2015 nog werkzaamheden mocht verrichten voor deze cliënt. Tevens ging het om accountantswerkzaamheden, die door klaagster niet konden worden verricht. Hierdoor is niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene bewust of te kwader trouw het non-concurrentiebeding heeft overtreden door begin 2016 nog een beoordelingsverklaring af te geven aan de desbetreffende cliënt.
Wel is aannemelijk geworden dat betrokkene en/of zijn administratiekantoor werkzaamheden heeft verricht voor andere cliënten van klaagster. De Accountantskamer stelt echter dat klaagster niet voldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat betrokkene “willens en wetens” in strijd met het non-concurrentiebeding heeft gehandeld. De Accountantskamer neemt mede in aanmerking dat betrokkene in begin 2016 zijn heup had gebroken, waardoor hij wat meer op afstand stond van de dagelijkse gang van zaken in het administratiekantoor.
De Accountantskamer verklaart alle klachten ongegrond.
De Accountantskamer 3 maart 2017, ECLI:NL:TACAKN:2017:15