Een man en een vrouw (klagers) drijven samen een praktijk in psychotherapie respectievelijk managementadvies. Naar aanleiding van een boekenonderzoek in 2015 heeft de Belastingdienst de aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting gecorrigeerd met vergrijpboeten. De genoemde aangiften zijn ingediend door betrokkene, een accountants-administratieconsulent.

In de onderhavige klachtprocedure stellen klagers dat zij hebben vertrouwd op de expertise van betrokkene, maar dat hij dat vertrouwen ernstig heeft beschaamd door frauduleus te handelen bij de belastingaangiften. Daarnaast zou betrokkene zich niet hebben voorbereid op het gesprek met de controlerend belastingambtenaar en zich jegens hem arrogant hebben gedragen.

De Accountantskamer is echter van oordeel dat het voor klagers duidelijk had moeten zijn dat zij alleen zakelijke kosten in hun aangiften konden opvoeren. Voor zover klagers in deze zin ten onrechte deze kosten hebben opgevoerd, moesten zij weten dat dit onjuist was. Klagers stellen dat betrokkene hen hiertoe heeft aangezet. Voor zover dit het geval mocht zijn geweest – betrokkene betwist dit –, geldt dat klagers zich aanstonds bewust hadden moeten zijn van de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van dit door hen gestelde handelen van betrokkene. Dit betekent dat de klacht in zoverre buiten de driejaarstermijn is ingediend en niet ontvankelijk is.

Met betrekking tot de kosten van kleine consumpties thuis, reiskosten, lijfrentes, de kosten van de auto, de omzet van de man en de voorbelasting in verband met de verbouwing, hoefden klagers niet te begrijpen dat betrokkene deze niet correct verwerkte. Het eerste klachtonderdeel is in zoverre dan ook ontvankelijk.

Naar het oordeel van de Accountantskamer hebben klagers onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de betrokkene moest hebben geweten dat de consumptiekosten te hoog waren. Daarnaast hebben klagers betrokkene niet juist en volledig hebben geïnformeerd over de reiskosten, zodat de onjuistheden in de aangiften hem niet te verwijten vallen.

Ook de stelling van klagers dat betrokkene de aangifte op het punt van de aftrek van de lijfrentepremie ten onrecht niet heeft gecontroleerd, volgt de Accountantskamer niet. Zij hebben immers niet weersproken dat betrokkene hen op dit punt hulp aangeboden heeft en dat de premie voor lijfrente op hun eigen aangeven in de aangifte is verwerkt. Ook de overige verwijten zijn door klagers onvoldoende onderbouwd. De Accountantskamer acht het eerste klachtonderdeel dan ook in zoverre ongegrond.

De Accountantskamer is verder van oordeel dat betrokkene bij het doen van de aangiftes inkomstenbelasting voor klagers zonder meer is afgegaan op de door klagers opgegeven omzet en (voorgenomen) zakelijke toerekening van verbouwingskosten, zonder de juistheid respectievelijk aannemelijkheid van enkele van deze opgaves voldoende te verifiëren. Daardoor heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. In zoverre is het eerste klachtonderdeel gegrond.

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel van klagers – dat ziet op het gedrag van betrokkene – overweegt de Accountantskamer dat klagers hun stellingen dat betrokkene zich niet voorbereidde en bij gelegenheid dronken was, onvoldoende hebben onderbouwd. Dit klachtonderdeel is naar het oordeel van de Accountantskamer dan ook ongegrond.

De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Anderzijds is meegewogen dat aan betrokkene niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.

De Accountantskamer 22 februari 2019, 18/736 Wtra AK, ECLI:NL:TACAKN:2019:14.

https://tuchtrecht.overheid.nl/ECLI__NL__TACAKN__2019__14