Belanghebbende is een in Indonesië gevestigde vennootschap die voornamelijk vetalcoholen produceert en haar producten in de Unie in de handel brengt via in Singapore gevestigde en in Duitsland gevestigde verbonden ondernemingen. Naar aanleiding van een klacht die op 30 juni 2010 is ingediend door twee producenten uit de Unie en van een door de Europese Commissie verricht onderzoek, heeft de Raad van de Europese Unie een verordening vastgesteld die een definitief antidumpingrecht van ruim € 45 per ton op de invoer van het product legt dat belanghebbende produceert en invoert (uitvoeringsverordening nr. 1138/2011).

Op 12 december 2012 heeft de Raad uitvoeringsverordening nr. 1241/2012 vastgesteld, waarin het tarief van het antidumpingrecht voor een andere Indonesische onderneming die vetalcoholen invoert, is teruggebracht naar € 0 per ton. Belanghebbende heeft verzocht tot erkenning dat zij in dezelfde situatie als deze onderneming verkeert, omdat zij en de verbonden onderneming één enkele economische eenheid vormden. De verbonden onderneming zou enkel optreden als interne uitvoerafdeling. Bij arrest van 25 juni 2015 heeft het Gerecht van de Europese Unie het beroep van belanghebbende tot nietigverklaring van de betreffende uitvoeringsverordening verworpen en het voor belanghebbende geldende antidumpingrecht gehandhaafd. Belanghebbende verzoekt om vernietiging van dit arrest.

Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert belanghebbende met name aan dat het Gerecht het begrip “één enkele economische eenheid” onjuist heeft toegepast. Daarmee is volgens belanghebbende artikel 2 lid 10 onder i van verordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer van dumping uit landen die geen lid zijn van de Unie geschonden. Dit middel onderbouwt belanghebbende ten eerste met het argument dat een onjuiste methode is toegepast. Het HvJ EU oordeelt dat het Gerecht juist heeft willen nagaan dat de instellingen van de Unie het bewijs hebben onderzocht waaruit volgens belanghebbende bleek dat zij haar verbonden onderneming taken had toevertrouwd die normaliter door een afdeling interne verkoop worden verricht, alvorens uit te sluiten dat sprake was van één enkele economische eenheid en een correctie toe te passen krachtens artikel 2 lid 10 onder i van de verordening.

Belanghebbende beargumenteert tevens dat er geen rekening is gehouden met doorslaggevend bewijsmateriaal. Het HvJ EU oordeelt dat zij helemaal niet bevoegd is om het bewijs te onderzoeken op basis waarvan het Gerecht heeft vastgesteld dat belanghebbende en haar verbonden onderneming niet één enkele economische eenheid vormden, mits deze bewijzen niet onjuist zijn opgevat.

Belanghebbende verwijt het Gerecht daarnaast in het kader van de beoordeling van het begrip “één enkele economische entiteit” rekening te hebben gehouden met irrelevante aanwijzingen of factoren, namelijk de verkoop door de verbonden onderneming van andere producten dan het betrokken product, alsmede de rechtstreekse facturering door belanghebbende van een deel van de uitvoerverkoop naar de Unie. Naar het oordeel van het HvJ EU heeft het Gerecht terecht opgemerkt dat naarmate het aandeel van dergelijke rechtstreekse verkopen groter is, het moeilijker wordt vast te stellen dat de verbonden distributeur de functies uitoefent van een interne verkoopafdeling. Er is daarom geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Met een ander argument stelt belanghebbende ter discussie dat het Gerecht voor zijn conclusie dat geen sprake is van één economische entiteit, is uitgegaan van de tussen belanghebbende en haar verbonden onderneming gesloten overeenkomst. Dit levert volgens het HvJ EU geen discussie op, omdat rekening moet worden gehouden met alle relevante factoren om vast te stellen of deze distributeur de functies van een interne verkoopafdeling uitoefent.

Het eerste middel wordt deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard en geen van de resterende middelen wordt aanvaard. Belanghebbende en haar verbonden onderneming vormden volgens het HvJ EU geen enkele economische entiteit. De hogere voorziening wordt daarom in haar geheel afgewezen.

HvJ EU 26 oktober 2016, nr. C-468/15

http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf;jsessionid=9ea7d2dc30d5aef8ef0b4b75404ca3a4959504be0b0f.e34KaxiLc3qMb40Rch0SaxyKb3v0?text=&docid=184851&pageIndex=0&doclang=nl&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=662128