Belanghebbende heeft van september 2007 tot en met december 2009 in de EU fietsen ingevoerd die afkomstig waren uit Cambodja. Zij heeft deze fietsen in het kader van een distributieovereenkomst gekocht van een Duitse onderneming om ze in het vrije verkeer te kunnen brengen. Voor de aangifte heeft belanghebbende gebruikgemaakt van een certificaat van oorsprong afgegeven door de Cambodjaanse autoriteiten. Voor de betrokken goederen heeft zij geen douanerechten of btw betaald.

In 2010 heeft de Belastingdienst informatie ontvangen van OLAF, waaruit bleek dat het certificaat van oorsprong niet aan de Unierechtelijke vereisten voldeed. Op basis van die inlichtingen heeft de Letse belastingdienst vastgesteld dat het certificaat op onrechtmatige wijze was afgegeven en dat de betrokken goederen ten onrechte waren vrijgesteld van douanerechten. Als gevolg heeft de belastingdienst belanghebbende gelast om douanerechten en btw, vermeerderd met vertragingsrente, te betalen.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij de goederen te goeder trouw tegen het nultarief had aangegeven en dat zij met name niet kon weten dat het certificaat op onrechtmatige wijze was afgegeven. In hoger beroep werd geconcludeerd dat belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden om zich krachtens art. 220, lid 2, onder b, van het douanewetboek te kunnen beroepen op een gewettigd vertrouwen.

In cassatie zijn er twijfels over verschillende rechtsvragen. Eén van de vragen is of in het kader van het onderzoek of belanghebbende te goeder trouw heeft gehandeld het al dan niet noodzakelijk is om waarde te hechten aan het feit dat belanghebbende de goederen niet rechtstreeks bij de Cambodjaanse onderneming heeft gekocht, maar krachtens een distributieovereenkomst bij een Duitse onderneming. In beginsel sluit dit namelijk een directe samenwerking tussen belanghebbende en de Cambodjaanse onderneming uit. De hoogste rechterlijke instantie in Letland heeft het HvJ verzocht een prejudiciële beslissing te nemen over de vragen.

Het HvJ komt tot de conclusie dat het feit dat een importeur goederen heeft ingevoerd op basis van een distributieovereenkomst niet eraan afdoet dat hij zich op het gewettigd vertrouwen kan beroepen. Dezelfde voorwaarden zijn van toepassing als op een importeur die goederen in het kader van een rechtstreekse koop heeft ingevoerd. In dit verband moet een importeur de nodige voorzorgen nemen om zich tegen de risico’s van een procedure tot navordering te beschermen. Met name bij of na het sluiten van de distributieovereenkomst, moet hij van de contractpartij alle bewijzen verkrijgen die bevestigen dat voor deze goederen terecht een certificaat van oorsprong is afgegeven. Van een gewettigd vertrouwen is geen sprake wanneer de importeur, hoewel hij duidelijke redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid van een certificaat van oorsprong, bij de voornoemde contractpartij geen inlichtingen heeft ingewonnen, teneinde na te gaan of zijn twijfels gerechtvaardigd waren. (Zie omtrent de voorwaarden van gewettigd vertrouwen onze SpotOn van 13 april 2017: https://www.debontspoton.nl/douane/hvj-eu-legt-begrip-gewettigd-vertrouwen-uit/.)

HvJ EU 26 oktober 2017, nr. C-407/16,  ECLI:EU:C:2017:817

http://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=CELEX:62016CJ0407