Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag  omzetbelasting opgelegd. Belanghebbendes activiteiten bestonden uit schoonmaak- en opruimwerkzaamheden. Belanghebbende heeft voor het verrichten van deze werkzaamheden gebruik gemaakt van de diensten van een uitzendbureau en van onderaannemers, zogeheten dienstverleners. Op de facturen aan de opdrachtgevers berekende belanghebbende geen btw, omdat zij ervan uitging dat de verleggingsregeling van toepassing was. Op de facturen die de dienstverleners aan belanghebbende hebben uitgereikt is wel btw berekend en dit  heeft  geresulteerd in een teruggaaf aan belanghebbende.

Op basis van de uitkomsten van een boekenonderzoek is de inspecteur tot de conclusie gekomen dat de dienstverleners geen btw in rekening hadden moeten brengen, maar dat zij de verleggingsregeling hadden moeten toepassen. Belanghebbende heeft aldus ten onrechte btw in aftrek genomen, waarvoor zij een naheffingsaanslag heeft ontvangen. Voorts is een vergrijpboete van 25% opgelegd.

Het Hof heeft vastgesteld dat de in rekening gebrachte btw niet van belanghebbende kan worden nageheven, nu belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat de bedragen niet van haar zouden worden nageheven. Hiertegen richt zich het cassatiemiddel van de staatssecretaris.

Het middel voert aan dat het Hof heeft nagelaten de stelling te behandelen dat belanghebbende wist of kon weten dat zij deelnam aan omzetbelastingfraude, hetgeen is aangevoerd door de inspecteur in hoger beroep.

De Hoge Raad is van oordeel – in lijn met jurisprudentie van het HvJ EU – dat een ondernemer geen beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel in een geval waarin komt vast te staan dat de ondernemer wist dan wel had moeten weten dat hij betrokken was bij omzetbelastingfraude. Daarbij is het naar het oordeel van de Hoge Raad niet van belang of belanghebbende zelf met die omzetbelastingfraude voordeel heeft behaald. Nu het Hof dit niet heeft behandeld, casseert de Hoge Raad en wordt de zaak verwezen naar een ander Hof.

Hoge Raad 28 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2430

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:2430