Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Accountantskamer van 7 oktober 2016. De Accountantskamer heeft de volgende klachtonderdelen ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard:

  • het onjuist uitvoeren van fiscale werkzaamheden voor appellant en zijn echtgenote, waardoor teveel belasting is betaald;
  • het vervalsen van een handtekening op de akte van cessie;
  • het niet reageren op de brieven van de Belastingdienst;
  • het kwijtraken van de map met privé-stukken van appellant en zijn echtgenote.

De Accountantskamer heeft ten aanzien van het eerste klachtonderdeel geoordeeld dat de verwijten die zien op de fiscale werkzaamheden werden uitgevoerd door een aangiftemedewerkster die onder verantwoordelijkheid werkte van een lid van de NOB, die voor zijn handelen zelfstandig tuchtrechtelijk aanspreekbaar is. Betrokkene is derhalve niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor het handelen van de aangiftemedewerkster. Dit geldt eveneens voor het handelen van een AA die wel onder verantwoordelijkheid werkte van betrokkene, maar die zélf ook zelfstandig tuchtrechtelijk aanspreekbaar is als ingeschreven lid van de NBA.

Volgens appellant kon hij alleen betrokkene aansprakelijk stellen, aangezien betrokkene de taken van de vorige contactpersoon op zich had genomen vanwege de fouten die waren gemaakt. Volgens het College maakt dat echter niet dat betrokkene verantwoordelijk is voor het handelen van zijn kantoorgenoten. Dat betrokkene zelf fiscale werkzaamheden voor appellant heeft verricht, is niet gebleken. Het College ziet dan ook niet in dat betrokkene tuchtrechtelijk verantwoordelijk is te achten voor de werkzaamheden van zijn kantoorgenoten.

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel merkt het College op dat de precieze gang van zaken rondom de akte van cessie in het midden kan blijven. De klacht ziet immers ook op het handelen van een kantoorgenoot, in welk verband het College er nogmaals op wijst dat deze een zelfstandige tuchtrechtelijk verantwoordelijkheid heeft. De derde grief faalt eveneens om de reden dat betrokkene niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor het handelen/nalaten van zijn kantoorgenoten die fiscale werkzaamheden voor appellant hebben verricht.

Tot slot voert appellant over het kwijtraken van de stukken aan dat het onhaalbaar was de klacht eerder in te dienen. De klacht is verzonden op 29 maart 2016. Voor het antwoord op de vraag of de klacht tijdig is ingediend, moet aldus worden nagegaan of de klacht niet ziet op een handelen of nalaten dat zich vóór 29 maart 2010 heeft voorgedaan en/of reeds vóór 29 maart 2013 sprake was van een situatie waarin appellant een handelen of nalaten van betrokkene heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren. Uit het proces-verbaal van de zitting van de Accountantskamer blijkt dat appellant heeft gesteld dat de map in januari 2013 al zoek was. Dit was appellant dus reeds vóór 29 maart 2013 bekend. Gelet hierop heeft de Accountantskamer de klacht op dit punt terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Het hoger beroep van de ondernemer is ongegrond.

College van Beroep voor het bedrijfsleven 13 november 2017, ECLI:NL:CBB:2017:450

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2017:450