Belanghebbende, douane-expediteur, heeft aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van spaarlampen. Voor de spaarlampen is in alle aangiften Thailand opgegeven als land van de niet-preferentiële oorsprong. Ter zake van het in het vrije verkeer brengen zijn naar een tarief van 2,7% douanerechten voldaan. Bij invoer van spaarlampen uit China geldt een antidumpingrecht ter grootte van 66,1% van de netto prijs.

Antifraudebureau OLAF heeft in Thailand een onderzoek uitgevoerd naar de niet-preferentiële oorsprong van in de jaren 2007 en 2008 uitgevoerde spaarlampen. OLAF heeft geconcludeerd dat de spaarlampen de niet-preferentiële oorsprong China hebben, omdat de verwerking in Thailand van Chinese halffabricaten en onderdelen tot spaarlampen een eenvoudige assemblage betrof die niet als een ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking als bedoeld in art. 24 CDW kan worden aangemerkt. OLAF heeft in een brief met bijlagen aan de Nederlandse douaneautoriteiten verslag gedaan van de bevindingen van de onderzoeksmissie, opdat de Nederlandse douaneautoriteiten in staat waren de verschuldigde antidumpingrechten na te vorderen.

De Minister van Economische Zaken heeft belanghebbende bij brief in kennis gesteld van zijn voornemen om antidumpingrechten na te vorderen en heeft op 30 september 2010 de UTB’s voor 2007 doen uitreiken. Nadat de Minister eind november 2010 de beschikking had gekregen over het OLAF-rapport, heeft de Minister dat rapport, zonder bijlagen, op 1 december 2010 aan de gemachtigde van belanghebbende gefaxt, waarna de gemachtigde op 10 december 2010 het gehele rapport, met alle bijlagen, ongeclausuleerd heeft mogen inzien. Het rapport, inclusief de bijlagen die betrekking hebben op de Thaise exporteur, maar exclusief de bijlagen die betrekking hebben op een andere exporteur, is op 13 december 2010 in afschrift aan de gemachtigde ter beschikking gesteld. Op 12 januari 2011 heeft de Minister de UTB’s voor 2008 doen uitreiken.

Middel I betoogt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, het Unierechtelijke beginsel van behoorlijk bestuur en het recht op inzage van stukken meebrengen dat belanghebbende voorafgaand aan het uitreiken van de eerste UTB van de Minister ook de beschikking had moeten krijgen over een concept van het OLAF-rapport en voorts over alle bijbehorende documenten en informatie waarover OLAF op dat moment de beschikking had. In het licht van doelstellingen die uit vaste rechtspraak van het HvJ EU volgen dient het bestuursorgaan bij de aankondiging van het besluit de betrokkene te informeren over de feiten en de documenten waarop de voorgenomen beslissing is gebaseerd en inzage te verlenen in de documenten en de gegevens die het op dat moment tot zijn beschikking heeft. Het verdedigingsbeginsel eist niet dat het bestuursorgaan betrokkene inlicht over documenten en informatie waarover het (nog) niet beschikt. Aan het Europese verdedigingsbeginsel noch aan het nationale recht valt te ontlenen dat het bestuursorgaan zich (desgevraagd) inspant om de betrokkene behulpzaam te zijn bij het vergaren van andere documenten en andere informatie die het bestuursorgaan niet ter beschikking staan. Middel I faalt derhalve.

Middel II richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat de spaarlampen de niet-preferentiële oorsprong China hebben. Het middel faalt, aangezien dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking in de zin van art. 24 CDW.

Voor zover Middel III betoogt dat de afgifte van certificaten die een niet-preferentiële oorsprong vermelden, een vergissing vormen in de zin van art. 220, lid 2, sub b, CDW faalt het. Het is buiten redelijke twijfel dat zich in dit geval niet een zodanige vergissing van de Thaise douaneautoriteiten voordoet. De vrijgave van de goederen door de Nederlandse douaneautoriteiten waarbij in overeenstemming met de door de aangever opgegeven niet-preferentiële oorsprong het douanetarief is toegepast, vormt evenmin een dergelijke vergissing.

Middel IV betoogt dat het Hof de Minister had moeten veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van de betaalde griffierechten, Middel IV faalt eveneens.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Hoge Raad, 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:384

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:384