In 2006 en 2007 heeft B&S, een logistiek dienstverlener, aangiften gedaan tot plaatsing van goederen onder de regeling douanevervoer. Nadien heeft het kantoor van vertrek aan B&S bericht dat het niet de vereiste terugmeldingen had ontvangen van de kantoren van bestemming. Vanwege deze omstandigheid heeft de Inspecteur op grond van art. 203 CDW uitnodigingen tot betaling (hierna UTB) aan B&S uitgereikt.

B&S heeft commerciële handelsbescheiden overgelegd welke aantonen dat de goederen de Europese Unie hebben verlaten. Na bezwaar en beroep heeft de rechtbank de UTB’s nietig verklaard met de overweging dat op grond van de door B&S overgelegde bescheiden sprake was van een verzuim dat geen werkelijke gevolgen heeft gehad in de zin van art. 204 CDW juncto art. 859 uitvoeringsverordening, nu B&S bewezen had dat de goederen de Unie hadden verlaten.

De Inspecteur stelde hoger beroep in bij het Gerechtshof Amsterdam. Dit hof oordeelde dat ondanks het feit dat de goederen het grondgebied van de Unie hadden verlaten, het verzuim om de regelingen douanevervoer te beëindigen een onttrekking van deze goederen aan het douanetoezicht vormde en overeenkomstig artikel 203 CDW een douaneschuld heeft doen ontstaan. Na ingesteld cassatieberoep stelde de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het HvJ EU.

Het HvJ EU stelt dat de Hoge Raad in wezen wenst te vernemen of in de onderhavige situatie slechte een douaneschuld ontstaat ex art. 204 en niet ex art. 203 CDW, nu de goederen de EU hebben verlaten maar B&S niet in staat was om de in de (artikelen 365 of 366 van de) uitvoeringsverordening vereiste bewijzen over te leggen (een formeel douanedocument of door een officiële instantie van een derde land gewaarmerkte kopie, waaruit blijkt dat de te identificeren goederen in een derde land een douanebestemming hebben gekregen of kunnen worden geacht zich aldaar in het vrije verkeer te bevinden). Het Hof merkt hierbij op dat geen van de partijen in de procedure voor het Hof deze conclusie in twijfel heeft getrokken.

Onder aanhaling van het arrest DSV Road, C-187/14 herinnert het Hof eraan dat de werkingssferen van de artikelen 203 en 204 CDW verschillend zijn. De eerste bepaling ziet op gedragingen waardoor goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken, terwijl de tweede bepaling ziet op omstandigheden waarin niet wordt voldaan aan verplichtingen en aan voorwaarden met betrekking tot douaneregelingen, zonder dat dit gevolgen heeft gehad voor het douanetoezicht. Blijkens de bewoordingen van artikel 204 CDW wordt deze bepaling enkel toegepast in situaties die niet onder artikel 203 CDW vallen. Van een onttrekking kan reeds worden gesproken wanneer de goederen objectief onttrokken zijn aan mogelijke controles, ongeacht of deze daadwerkelijk door de bevoegde autoriteit zijn verricht.

Gelet hierop valt een situatie als deze niet binnen de werkingssfeer van art. 204 CDW maar binnen die van art. 203 CDW. De verplichting om goederen aan te brengen bij het kantoor van bestemming speelt een doorslaggevende rol voor de werking van het douanetoezicht. Dus heeft een verzuim om de goederen aan te brengen bij het kantoor van bestemming tot gevolg dat de bevoegde autoriteiten worden belet om de bedoelde controles uit te voeren. Een dergelijk verzuim vormt een onttrekking in de zin van art. 203 CDW, daar evenmin is voldaan aan de vereisten van de art. 365 of 366 van de uitvoeringsverordening, op grond waarvan een dergelijke douaneregeling, ondanks het feit dat de goederen niet zijn aangebracht, als beëindigd kan worden beschouwd.

Er was dus een douaneschuld ontstaan ex art. 203 CDW en de Hoge Raad kan de zaak nu afdoen op basis van de van het HvJ EU verkregen antwoorden.

Instantie: Hof van Justitie
Datum uitspraak: 29/10/2015

http://curia.europa.eu/juris/celex.jsf?celex=62014CJ0319&lang1=en&type=TXT&ancre=