Belanghebbende is importeur van spaarlampen en heeft in 2001 en 2002 zendingen van deze spaarlampen geïmporteerd onder vermelding van de Filipijnen of Vietnam als land van oorsprong, waarbij belanghebbende aanspraak heeft gemaakt op het preferentiële tarief. Na een controle van de inspecteur, een onderzoek van het antifraudebureau van de Europese Commissie (OLAF), evenals een onderzoek door de FIOD-ECD, zou zijn gebleken dat de certificaten van oorsprong vals zijn. Vanwege de onjuist aangegeven oorsprong heeft de inspecteur in totaal 29 UTB’s aan belanghebbende uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 35.000 aan douanerechten en ruim € 790.000 aan antidumpingrechten.

Na de bezwaar- en beroepsprocedure heeft de Hoge Raad bij arrest van 9 oktober 2015 het geding terugverwezen naar Gerechtshof Amsterdam. Volgens de Hoge Raad geven de oordelen van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het Hof niet de door het HvJ EU voorgeschreven toetsing aan het verdedigingsbeginsel heeft uitgevoerd. Na verwijzing is daarom enkel nog in geschil of het besluitvormingsproces van de inspecteur zonder schending van het verdedigingsbeginsel een andere afloop zou kunnen hebben gehad.

Ter voldoening van de op haar rustende bewijslast heeft belanghebbende gewezen op een aantal misverstanden die aanvankelijk bij de inspecteur bestonden. Zo meende de inspecteur dat belanghebbende het transport zelf regelde, dat belanghebbende veelvuldig contact had met fabrikanten en dat belanghebbende vóór de instelling van het antidumpingrecht zelf spaarlampen inkocht bij de fabrikanten in China, hetgeen onjuist is. Naar ’s Hofs oordeel is uitgesloten dat het in de voorfase wegnemen van deze misverstanden ten aanzien van het schuldenaarschap van belanghebbende en toepassing van de verlengde navorderingstermijn tot een andere afloop van het besluitvormingsproces had kunnen leiden, door de overige bewijsstukken in het procesdossier.

Belanghebbende heeft gesteld dat indien zij vooraf was gehoord, zij had willen aanvoeren dat van ‘verstrekken’ in de zin van artikel 201 lid 3 CDW en artikel 54 Douanebesluit enkel sprake is indien zij de onjuiste gegevens zelf rechtstreeks aan de aangever heeft verstrekt. Het Hof stelt dat deze stelling niet zodanig hout snijdt dat deze tot een andere afloop had kunnen leiden, omdat deze beperkte uitleg geen steun vindt in de bewoordingen van genoemde artikelen, noch elders in het recht.

Tot slot heeft belanghebbende in haar pleidooi ter zitting na verwijzing gesteld dat het rapport van de FIOD-ECD haar pas na het uitreiken van de UTB’s is verstrekt en dat een reactie op dat rapport ‘zinvol’ zou zijn geweest en mogelijk tot een andere afloop had kunnen leiden. Naar het oordeel van het Hof kan de blote verwijzing naar het rapport FIOD-ECD niet worden aangemerkt als een inbreng waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden.

Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat het besluitvormingsproces van de inspecteur zonder de schending van het verdedigingsbeginsel een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Het principaal beroep van de inspecteur is daarom
gegrond en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

Hof Amsterdam 13 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4472

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2016:4472