Verdachte is – onder meer – veroordeeld ter zake van gewoontewitwassen . Verdachte ontvangt sinds 1974 een WAO-uitkering en heeft verder geen legale inkomsten. Zijn echtgenote ontvangt naast beperkte looninkomsten sinds 1992 een aanvullende WAO-uitkering.

Uit onderzoek is gebleken dat zij konden beschikken over een legaal netto inkomen van ongeveer € 150.000, terwijl een aanzienlijk hoger bedrag zou zijn uitgegeven. Zo zou verdachte geld hebben aangehouden op een bankrekening in België, werd er geld in zijn woning aangetroffen, had hij grote geldbedragen uitgeleend, had hij dure auto’s op zijn naam staan en werd verdachte als rechthebbende beschouwd van een aantal kavels en een recreatiewoning. Het Hof stelt vast dat de uitgaven niet kunnen worden verklaard uit de legale inkomsten van de verdachte, zodat er ten aanzien van dat bedrag, sprake is van een witwasvermoeden.

Verdachte verklaart ter zake van de betreffende uitgaven, ter terechtzitting, dat hij onder meer zwarte inkomsten uit loodgieterswerk en incassowerkzaamheden had. Deze inkomsten zou hij niet hebben opgegeven aan de belastingdienst en de uitkeringsinstantie. Verdachte verklaart dan ook dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belastingontduiking.

Het Hof overweegt dat, alhoewel aan de advocaat-generaal kan worden toegegeven dat verdachtes verklaring betreffende zijn inkomsten uit loodgieters- en incassowerkzaamheden niet erg gedetailleerd is en wellicht niet eenvoudig te verifiëren, die verklaring niet reeds op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk ter zijde kan worden geschoven. Met betrekking tot verdachtes verklaring dat hij jarenlang inkomsten heeft gehad uit door hem verstrekte geldleningen overweegt het Hof dat deze verklaring steun vindt in het onderhavige strafdossier, nu daaruit zou blijken dat de verdachte in de tenlastegelegde periode geldleningen aan derden heeft verstrekt en dat hij over die leningen een buitengewoon hoog bedrag aan rente ontving. Het Hof neemt voorts in aanmerking dat het dossier geen gegevens bevat die inzicht verschaffen in de financiële situatie van de verdachte op het beginmoment van de ten laste gelegde periode. Om die reden gaat het Hof bij de beoordeling van het ten laste gelegde uit van de juistheid van de verklaring van de verdachte.

Het Hof overweegt vervolgens dat nu de verdachte van deze inkomsten geen opgave heeft gedaan bij de belastingdienst, hij zich ten minste schuldig heeft gemaakt – ook naar zijn eigen zeggen – aan belastingontduiking.

Volgens bestendige jurisprudentie zijn vermogensbestanddelen, waarover men de beschikking heeft doordat de belasting is ontdoken, van misdrijf afkomstig. In het geval dat van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen worden vermengd met vermogensbestanddelen die zijn verkregen door middel van legale activiteiten, kan het aldus vermengde vermogen worden aanmerkt als (deels) uit misdrijf afkomstig. Het voorgaande in aanmerking genomen acht het Hof het aannemelijk dat verdachte inkomsten heeft gegenereerd uit eigen misdrijf.

Het Hof wijst vervolgens op de kwalificatie uitsluitingsgrond die geldt voor gelden/voorwerpen die afkomstig zijn uit eigen misdrijf, maar overweegt dat die regel niet opgaat in gevallen waarin sprake is van voorwerpen die ‘middellijk’ uit eigen misdrijf afkomstig zijn omdat die voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen.

Vervolgens stelt het Hof per ten laste gelegd geldbedrag en voorwerp vast of de kwalificatie uitsluitingsgrond al dan niet van toepassing is en komt het Hof ter zake van een aantal van die bedragen en voorwerpen tot een veroordeling van (gewoonte)witwassen. Mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn acht het Hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden.

Gerechtshof Amsterdam, 26 februari 2016

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2016:675