Verdachte is in eerste aanleg door de rechtbank veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, een werkstraf van 100 uur en een geldboete van € 74.000 voor het medeplegen van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen (feit 1) en voor het opzettelijk niet voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers (feit 2). Tegen het vonnis heeft verdachte hoger beroep ingesteld.

De verdediging heeft betoogd dat sprake is van schending van art. 5 en 6 van het EVRM en dat dit gevolgen dient te hebben voor de op te leggen straf in het voordeel van verdachte. Daartoe is aangevoerd dat er sprake is van een forse schending van de redelijke termijn (art. 6 EVRM). Het geding is aangevangen op 21 december 2004. Daarnaast is aangevoerd dat art. 5 EVRM is geschonden doordat het OM onrechtmatig heeft gehandeld, door verdachte 100 dagen ten onrechte in hechtenis te houden. Bovendien was het vonnis nog niet onherroepelijk en voorts was verdachte niet veroordeeld tot een gevangenisstraf maar tot een taakstraf.

Het hof komt tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. Ter zake van de op te leggen straf of maatregel heeft het hof vastgesteld dat het OM op geen enkele wijze een poging heeft ondernomen om in de periode van ruim 5 jaar na datum van het vonnis aan de verdachte uit te reiken Dit levert een schending van art. 6 EVRM op. Daarnaast is het hof van oordeel dat sprake is van een grove schending van de belangen van verdachte (art. 5 EVRM) doordat hij zonder geldige titel in hechtenis is gezet en ten onrechte 100 dagen heeft vastgezeten. Dit alles overziende legt het Hof in verband met de voorgenoemde schendingen van het EVRM geen straf of maatregel op.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 9 juni 2015, ECLI:NL:GHSHE:2008:BD8749

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:2073&keyword=belasting