Aan belanghebbende zijn over de jaren 1999 t/m 2002 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting alsmede vergrijpboeten opgelegd vanwege het kweken van hennep teneinde daar hasjiesj uit te winnen. Belanghebbende verzoekt in september 2014 om herziening van de uitspraak van de belastingkamer van het Hof uit augustus 2009 omdat de strafkamer van het Hof in juni 2013 ter zake van de ontnemingsvordering heeft geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat sprake is van genoten inkomstenuit hennepteelt/hennephandel.

Hoewel het herzieningsverzoek laat is ingediend, oordeelt het Hof dat het ontvankelijk is omdat een herzieningsverzoek ingeval sprake is van beboeting niet aan een termijn is gebonden alsook omdat belanghebbende een gemotiveerde verklaring heeft gegeven voor het late indieningstijdstip.

Het Hof stelt vervolgens dat de vrijspraak door de strafkamer van de rechtbank bij belanghebbende redelijkerwijs bekend kon zijn (immers uitgesproken in 2003), zodat er geen sprake is van een novum. Ook het oordeel van het Hof ter zake van de ontnemingsvordering kan niet als een novum worden aangemerkt. De omstandigheid dat de strafrechter aan een feitencomplex een andere bewijsrechtelijke weging geeft dan de belastingrechter die hetzelfde feitencomplex beoordeelt, kan niet als een novum worden aangemerkt, ook niet indien het gaat om het oordeel van de strafkamer van hetzelfde Hof dat de gewraakte (belasting) uitspraak heeft gedaan.

Op grond van art. 8:88 lid 1 Awb kan het Hof op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden voor de uitspraak (i), bij de indiener van het verzoekschrift voor de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn (ii) en waren zij bij het Hof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden (iii).

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 21 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1849

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:1849