X heeft verschillende malen aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van kleding en heeft daarbij oorsprongscertificaten met daarop de vermelding oorsprong Bangladesh overgelegd, waardoor het preferentiële tarief van kleding uit dat land werd toegepast. De douane controleerde de juistheid van de certificaten niet. Na onderzoek door het antifraudebureau van de EC bleek dat de autoriteiten van Bangladesh verklaard hadden dat de certificaten niet echt waren. De inspecteur reikte daarom uitnodigingen tot betaling uit om de verschuldigde douanerechten na te vorderen.

Volgens X was dit onterecht. De Nederlandse inspecteur had volgens X moeten weten dat de oorsprongscertificaten mogelijk onjuist waren, omdat algemeen bekend is dat meermaals fraude is vastgesteld bij het afgeven van oorsprongscertificaten in Bangladesh. Het door de Inspecteur gedurende 14 maanden zonder enige verificatie van gedane aangiften toepassen van een preferentieel tarief is een door Nederlandse douaneautoriteiten gemaakte ‘vergissing’ als bedoeld in art. 220 lid 2 CDW, aldus X. Zij voerde aan dat bij haar het vertrouwen was gewekt dat dergelijke fraude in dit geval niet had plaatsgevonden. Verder werd aangevoerd dat ervan werd uitgegaan dat de Inspecteur en de EC verscherpt toezicht zouden houden.

De Hoge Raad oordeelde dat geen sprake was van een vergissing in de zin van art. 220 lid 2 sub b CDW door de Bengaalse autoriteiten, omdat de certificaten waren gebaseerd op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur in Bangladesh zonder dat de Bengaalse autoriteiten wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen. Ook de inspecteur had geen vergissing in de zin van art. 220, lid 2, sub b, CDW gemaakt, omdat een belastingplichtige geen gewettigd vertrouwen in de geldigheid van certificaten kan baseren op het feit dat de douaneautoriteiten deze hebben aanvaard zonder ze te controleren (zie HvJ 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services B.V., C-293/04, punt 33).

De Hoge Raad oordeelde verder dat volgens het Hof van Justitie de risico’s die inherent zijn aan de door de importeur verkende markt als een van de normale schaduwzijden van de handel moeten worden aanvaard en voor rekening komen van de importeur. Ook als de inspecteur en/of de EC tekort zijn geschoten in de uitoefening van hun controlerende en toezichthoudende taak, kan een beroep op art. 220, lid 2, CDW niet slagen, als gebruik is gemaakt van een onjuist certificaat. De belanghebbende zou dan een verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding kunnen indienen op de voet van art. 239 CDW. De Hoge Raad voegde hieraan toe dat dit alleen kan slagen als de marktdeelnemer te goeder trouw aannemelijk maakt dat hij schade lijdt die verder gaat dan het normale handelsrisico en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.

Hoge Raad, 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:858

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2015:858