Belanghebbende is ondernemer in de bouwsector en maakt geregeld gebruik van onderaannemers. Bij belanghebbende is tijdens een controle geconstateerd dat verschillende facturen met pen of potlood waren gewijzigd en dat er geen aansluiting bestond tussen de administratie en de ingediende aangiften omzetbelasting. Er wordt een strafrechtelijk onderzoek gestart. Na afloop van het strafrechtelijk onderzoek is de belastingcontrole voortgezet en legt de inspecteur een naheffingsaanslag op. De inspecteur stelt dat op diverse facturen wijzigingen zijn aangebracht, waardoor er onjuiste bedragen aan voorbelasting in de aangiften zijn meegenomen. Daarnaast bestaat het vermoeden dat ook een aantal andere facturen valselijk door belanghebbende is opgemaakt om zo een hogere teruggave van omzetbelasting te bewerkstelligen. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende voor een bedrag van EUR 91.175 te veel aan voorbelasting in aftrek gebracht. De inspecteur legt een naheffingsaanslag op. Belanghebbende gaat in bezwaar, beroep en hoger beroep.

Bij de behandeling van het hoger beroep stelt het hof voorop dat op belanghebbende, die aanspraak maakt op aftrek van voorbelasting, de bewijslast rust. Vervolgens stelt het hof vast dat ter zake van de diensten waarop de betwiste facturen betrekking hebben de verleggingsregeling van toepassing is, zodat op die facturen geen omzetbelasting vermeld mag worden (art. 12, lid 4, Wet OB jo. art. 24b Uitvoeringsbesluit OB).

Voor de stelling dat facturen vals zijn wijst de inspecteur op de verschillen met de facturen die wel authentiek zijn, op het feit dat de aannemer van wie de facturen zouden zijn ontkent dat de facturen door hem zijn uitgereikt en op een ambtsedige verklaring van de FIOD-ECD, waarin wordt verklaard dat de handtekening op de facturen niet van de aannemer is. Voorts stelt de inspecteur dat de volgens de facturen hoeveelheid uitgevoerd werk niet door deze aannemer kan zijn verricht nu deze heeft verklaard niet gebruik te hebben gemaakt van onderaannemers.

Het hof volgt de inspecteur in diens stelling dat de facturen vals zijn en komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat belanghebbende de betwiste facturen zelf heeft opgesteld om de aftrekbare voorbelasting te verhogen en zo aanspraak te maken op een extra teruggaaf van omzetbelasting. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat belanghebbende inmiddels in de strafrechtelijke procedure onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting waardoor te weinig belasting werd geheven en wegens het plegen van valsheid in geschrifte. Hoewel het bewezenverklaarde niet rechtstreeks betrekking heeft op de betwiste facturen, kan uit het arrest worden afgeleid dat belanghebbende diverse facturen heeft vervalst en aangepast om een hogere teruggaaf van omzetbelasting te verkrijgen.

Een laatste beroep op het vertrouwensbeginsel kan belanghebbende ook niet baten. Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2430) volgt dat een ondernemer geen beroep toekomt op het (Unierechtelijke of nationaalrechtelijke) vertrouwensbeginsel in een geval waarin komt vast te staan dat de ondernemer wist dan wel had moeten weten dat hij betrokken was bij omzetbelastingfraude. Dit geldt naar het oordeel van het hof des te meer wanneer de ondernemer de fraude zelf heeft gepleegd.

Het hof verklaart het hoger beroep ongegrond.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10 januari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:129.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2017:129