Eiseres heeft eind 2009 en begin 2010 voor importeur X aangiften gedaan voor in het vrije verkeer brengen van biodiesel. Als land van oorsprong is Canada aangegeven.

In februari 2010 ontvangt het Europese Anti-Fraude bureau (hierna: OLAF) informatie van de European Diesel Board dat bij de invoer in het vrije verkeer van biodiesel uit de VS de compenserende heffing en de antidumpingheffing zouden worden ontdoken. Er wordt vermoed dat de biodiesel met oorsprong VS valselijk werd vermengd en aangeven als biodiesel met oorsprong Canada. OLAF heeft een onderzoek ingesteld naar de mogelijke ontduiking van antidumpingheffing bij de invoer van biodiesel met oorsprong VS.

Naar aanleiding van de bevindingen van dat onderzoek heeft verweerder (hierna: de douane) ter zake van de invoer van biodiesel aan eiseres twee UTB’s van antidumpingrechten en compenserende rechten opgelegd.

Tussen partijen is in geschil of de UTB’s terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of eiseres met het bewerken van de biodiesel in Canada slechts ontduiking van antidumpingrechten en compenserende rechten heeft beoogd in de zin van art. 25 CDW.

In art. 25 CDW is bepaald dat wanneer verwerkingen of bewerkingen slechts ontwijking beogen van bepalingen die in de Unie of in lidstaten op goederen uit bepaalde landen van toepassing zijn, zoals antidumpingmaatregelen, de daardoor verkregen goederen in geen geval worden geacht van oorsprong te zijn uit het land waar deze ver- of bewerkingen plaatsvinden.

Verweerder is van mening dat eiseres met de door haar verrichte bewerkingen slechts ontduiking van antidumpingrechten heeft beoogd en zich met BOI-aanvragen schuldig heeft gemaakt aan fiscale grensverkenning. De inspecteur verwijst daarvoor allereerst naar het aangiftepatroon in 2009 onder de stelling dat de handelwijze van eiseres vergelijkbaar is met die van Brother in de zaak die heeft geleid tot het Brother-arrest van het HvJ EU.

In de tweede plaats verwijst verweerder naar het rapport van OLAF. Hierin werd aangevoerd dat eiseres biodiesel uit de VS in Canada heeft geïmporteerd, dat zij tevens biodiesel in Canada heeft aangekocht, dat de Amerikaanse biodiesel niet aan de kwaliteitsstandaard van de Europese Unie voldeed en dat zowel de Amerikaanse als de Canadese biodiesel in Canada in tanks is opgeslagen en aldaar met elkaar vermengd is op zodanige wijze dat sprake was van een biodiesel die aan de EU kwaliteitsstandaard voldeed.

Volgens OLAF bedroeg de hoeveelheid Canadese diesel in ieder mengsel minder dan 30%, was het mengen in Canada economisch niet gerechtvaardigd, zou het goedkoper zijn geweest om de mengactiviteiten in de VS te laten plaatsvinden en zou eiseres pas na de introductie van de antidumpingheffingen op Amerikaanse biodiesel zijn begonnen met haar Canadese activiteiten, zodat belanghebbende zich volgens de inspecteur bediende van een ‘truc’ om de heffing voor te zijn.

Volgens het Hof volgt uit het Brother-arrest dat in een geval als het onderhavige de belanghebbende moet bewijzen dat niet het streven om aan de gevolgen van de antidumpingrechten te ontkomen, maar een ander redelijk motief ten grondslag lag aan haar beslissing. Nu het dossier, gelet op de volgtijdelijkheid van de aangiften, waarbij eerst de VS als land van oorsprong werd aangegeven en eiseres vanaf het moment waarop het definitieve antidumpingrecht werd ingesteld in haar aangiften is overgegaan op de vermelding van Canada als land van herkomst én land van oorsprong, heeft het hof onderzocht wat telkens de beweegredenen van eiseres zijn geweest om:

  1. een vestiging in Canada op te richten,
  2. biodiesel vanuit de VS over te brengen naar Canada en
  3. de VS biodiesel zodanig met de Canadese biodiesel te mengen dat een biodiesel ontstond die aan de EU kwaliteitsstandaard voldeed.

Ad 1

Naar het oordeel van het Hof heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat haar plannen tot het betreden van de Noord-Amerikaanse biodieselmarkt, vanuit Canada, dateren van vóór de indiening van de eerste klacht door de European Biodiesel Board. Gelet op het tijdstip waarop eiseres haar daarop gerichte handelingen heeft verricht acht het Hof niet aannemelijk dat de instelling van antidumpingrechten op Amerikaanse biodiesel de plannen van eiseres om een vestiging in Canada te openen in belangrijke mate, laat staan volledig heeft bepaald. Ten overvloede overweegt het hof dat van marktdeelnemers niet zonder meer mag worden verlangd dat zij zich reeds vóór het indienen van een officiële klacht bij de Commissie onthouden van economische activiteiten die in de toekomst mogelijkerwijs zullen worden getroffen door beschermingsmaatregelen.

Ad 2

De inspecteur stelt dat het goedkoper was geweest om de mengactiviteiten in de VS te laten plaats vinden, nu het aandeel Amerikaanse biodiesel hoger was dan het aandeel Canadese biodiesel. Eiseres voert aan dat zij langlopende contracten heeft overgenomen en daardoor beschikte over een groot arsenaal aan opslag- en transportfaciliteiten in Canada, zodat geen sprake was van een economisch nadeel zoals door de verweerder geschetst. Het Hof acht het door eiseres gestelde geloofwaardig zodat zij het gerezen bewijsvermoeden in zoverre heeft weten te ontzenuwen.

Ad 3

Hier stelt de inspecteur dat aan een bewerking die ertoe leidt dat wordt voldaan aan de EU kwaliteitsstandaard geen economisch motief ten grondslag ligt, omdat het voldoen aan die norm geen positieve invloed heeft op de handelswaarde/afzetmarkt van biodiesel. Eiseres heeft deze stelling van de verweerder gemotiveerd weersproken, onder verwijzing naar een expertiserapport. Uit dit rapport kwam onder meer naar voren dat vanwege het niet voldoen aan de EU kwaliteitsstandaard de biodiesel niet bruikbaar is. Daarnaast was belanghebbende op basis van contractuele afspraken met haar afnemers er toe verplicht om biodiesel te leveren die aan deze standaard voldeed. Daarom was het mengen dus wel degelijk economisch gerechtvaardigd en commercieel bezien noodzakelijk. Dit alles brengt mee dat het Hof aannemelijk acht dat aan de bewerking ook een economisch gerechtvaardigd motief ten grondslag heeft gelegen.

Gelet op het bovenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende het vermoeden dat haar handelwijze enkel was ingegeven door haar wens om aan de gevolgen van de antidumprechten te ontkomen, heeft weten te ontkrachten. Hieruit volgt dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 25 CDW. Hetgeen door verweerder is aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Dit houdt in dat moet worden aangenomen dat de onderhavige goederen van Canadese oorsprong zijn, zodat bij de invoer daarvan in de EU geen antidumpingrechten verschuldigd zijn geworden. Het hof vernietigt de UTB’s.

ECLI:NL:GHAMS:2019:3797