Bij een hertoetsing van de praktijk van appellant (een accountants-administratieconsulent) is geconstateerd dat het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing van de accountantspraktijk niet voldeed aan de eisen die daaraan worden gesteld. Reeds was al bij een eerdere toetsing geconstateerd dat het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing gebreken vertoonde. De Accountantskamer heeft, naar aanleiding daarvan in eerste aanleg de maatregel van doorhaling opgelegd voor 12 maanden.
Appellant gaat hiertegen in beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Het CBb laat de overwegingen van de Accountantskamer grotendeels in stand met uitzondering van de opgelegde maatregel. Appellant stelt dat de maatregel disproportioneel is, omdat hij na de eerste toetsing de constateringen zou hebben verholpen. Het is dus pas na de hertoetsing dat er andere verwijtbare tekortkomingen zijn gebleken. Het CBb oordeelt (met de Accountantskamer) dat appellant in het bijzonder moet worden aangerekend dat hij ook nog ten tijde van de hertoetsing het stelsel van kwaliteitsbeheersing niet op orde had. Echter, moet worden meegewogen dat de eerste verwijtbare constateringen nagenoeg zijn verholpen. Daarnaast zijn de tekortkomingen na de hertoetsing voornamelijk gelegen in de vastlegging van toelichtingen, zekerheden, grondslagen, bevestigingen en aangegane verplichtingen. Van cijfermatige tekortkomingen is niet gebleken. Appellant heeft bovendien ook verbeteringen doorgevoerd in zijn praktijk na de hertoetsing. Gelet op de aard en ernst van de tekortkomingen acht het CBb de maatregel van doorhaling voor 6 weken geboden.
Bron
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven 23 juni 2016, ECLI:NL:CBB:2016:181
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2016:181