Belanghebbende, een vennootschap, is in beroep gekomen ten aanzien van een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting en een naheffingsaanslag omzetbelasting mét vergrijpboete van € 36.165.

De inspecteur voert aan dat het stelselmatig geen aangiften indienen, het accepteren van ambtshalve opgelegde naheffingsaanslagen (wetende dat deze te laag zijn) en het niet afdragen van de aan derden op factuur in rekening gebrachte omzetbelasting dermate aan opzet grenzende laakbare onzorgvuldige gedragingen zijn, dat deze gedragingen een hogere boete rechtvaardigen. Volgens de inspecteur is sprake van het omvangrijk of verhoudingsgewijs omvangrijk ontgaan van omzetbelasting. De inspecteur heeft om die reden vergrijpboetes opgelegd op basis van grove schuld en – vanwege strafverzwarende omstandigheden – deze vastgesteld op 50%.

Belanghebbende bestrijdt dit omdat volgens haar het beboetbare feit het niet doen van aangiften is. Daarom zouden gedragingen na het beboetbare feit niet mogen meewegen. Ook voert belanghebbende aan dat de onderneming is gestaakt, hetgeen een strafverminderende omstandigheid vormt.

De Rechtbank overweegt dat het aan grove schuld van belanghebbende te wijten is dat ten onrechte verschuldigde omzetbelasting niet is betaald. De Rechtbank stelt het percentage vast op 25% en acht geen zodanig strafverzwarende omstandigheden aanwezig die een hogere boete rechtvaardigen. Daarbij merkt de Rechtbank op dat de hoogte van de niet aangegeven en betaalde omzetbelasting reeds in de straftoemeting is verdisconteerd aangezien de boete een percentage is van de verschuldigde belasting. De Rechtbank matigt de vergrijpboete tot € 18.082.

Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden matigt de Rechtbank de vergrijpboete (verder) met 10%, tot € 16.273.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2019:3096