DNB heeft onderzoek gedaan naar de bedrijfsvoering van verschillende – onder een groep vallende –  trustkantoren. Tijdens dat onderzoek constateerde DNB dat bij deze trustkantoren geen onafhankelijke auditfunctie is uitgevoerd. DNB heeft aan de trustkantoren wegens deze overtreding een boete opgelegd van € 75.000 en drie van € 25.000. In geschil is of DNB voor de periode tot 1 januari 2019, het moment van de inwerkingtreding van de Wtt 2018, bevoegd was om de boetes om te leggen alsook de hoogtes van de boetes.

Volgens de rechtbank was DNB hiertoe bevoegd. Zij leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat de wetgever heeft bedoeld dat een overtreding van de verplichte auditfunctie die onder de Wtt (oud) is begonnen en die na de inwerkingtreding van de Wtt 2018 doorloopt, als een overtreding van de Wtt 2018 voortduurt. Dit betekent dat DNB de bevoegdheid uit de Wtt 2018 kan gebruiken om voor een dergelijke doorlopende overtreding een bestuurlijke boete op te leggen.

De rechtbank is verder van oordeel dat DNB op basis van het stappenplan uit het Algemeen boetetoemetingsbeleid DNB de hoogte van de boetes juist heeft vastgesteld. Dit beleid is eerder door het CBb bij uitspraak van 26 april 2021 geaccepteerd als codificatie van het beleid van DNB. De rechtbank sluit zich daarom bij dit oordeel aan.

Volgens de rechtbank mocht DNB voorts aan alle vier de kantoren een separate boete opleggen. De kantoren vallen immers allemaal onder het begrip ’trustkantoor’ uit de Wtt en hebben alle vier een overtreding van de verplichte auditfunctie begaan. Het uitgangspunt van de regelgeving is om per trustkantoor een boete op te leggen en die boete per trustkantoor te bepalen. Het evenredigheidsbeginsel strekt niet zo ver dat DNB in afwijking van dat uitgangspunt een boete zou moeten verlagen vanwege het enkele feit  dat de verschillende trustkantoren bij een groep horen.

Daarnaast verwerpt de rechtbank het verweer dat DNB bij het bepalen van de draagkracht ten onrechte naar het gehele eigen vermogen heeft gekeken, terwijl dit vermogen ook verband houdt met niet-trustactiviteiten. De regelgeving biedt volgens haar geen aanknopingspunten voor de conclusie dat bij het bepalen van de draagkracht onderscheid moet worden gemaakt of het vermogen afkomstig is uit trust of niet-trustactiviteiten. Hoewel de beslissing om bij het bepalen van de hoogte van de boete het gehele vermogen inclusief de niet-trustactiviteiten als uitgangspunt te hanteren onvoldoende is gemotiveerd, passeert de rechtbank dit gebrek op grond van art. 6:22 Awb. Hierdoor leidt het niet tot een vernietiging van het besluit maar wel in een veroordeling van DNB in de proceskosten.

Overschrijding van de redelijke termijn resulteert uiteindelijk nog in een verlaging van de boetes met 5% waardoor deze worden verlaagd naar € 71.250 respectievelijk € 23.750.

Rb. Rotterdam 17 oktober 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:8479

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2022:8479