In dit artikel bespreekt Maurice Mooibroek, jurist bij Boekel de Nerée, de bewijsstandaard in het tuchtrecht. Hij concludeert dat het tuchtrecht geen vastgelegd bewijsrecht kent en dat dit betekent dat de tuchtrechter grote vrijheid kent in het waarderen van bewijs.

Tot op heden is het zo dat wat betreft de bewijsmaatstaf in het tuchtrecht vaak wordt volstaan met de constatering dat het voldoende is dat de tuchtrechter ervan overtuigd is, op welke manier dan ook, dat het feit door de beroepsbeoefenaar is begaan.

Dat tuchtrechters niet gebonden zijn aan enig formele bewijsregel wil niet zeggen dat ze geen eigen bewijsrecht hebben ontwikkeld. Als de beroepsbeoefenaar de door klager gestelde feiten niet voldoende betwist, zal de tuchtrechter die feiten als vaststaand beschouwen. Worden de feiten wel voldoende betwist, dan kan de tuchtrechter ofwel vinden dat de klager zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd, danwel, indien beide partijen voldoende hebben gesteld, dat een der partijen zijn stelling (verder) dient te bewijzen. Dus: hoewel de bewijslast in beginsel bij de klager ligt, kan de rechter bepalen dat deze in een bijzonder geval bij de beroepsbeoefenaar komt te liggen. Dit is inherent aan een vrij bewijsstelsel.

Het Nederlandse recht kent drie bewijsstandaarden: de aannemelijkheid, de redelijke mate van zekerheid, en de boven redelijke twijfel verheven. Iedere maatstaf wordt tegen een andere achtergrond gehanteerd en houdt rekening met de in het geding zijnde belangen. Zo wordt de hoogste maatstaf in het strafprocesrecht gehanteerd. In het tuchtrecht worden de verschillende maatstaven naast elkaar gehanteerd.

De auteur pleit voor meer inzichtelijke en controleerbare beslissingen van tuchtrechters, met name als het gaat om de keuze voor de bewijsstandaard. Uiteindelijk pleit hij voor een wettelijke regeling van het tuchtprocesrecht.

De bewijsmaatstaf zou volgens auteur moeten aansluiten op de aard en ernst van het vermeend laakbare gedrag. De maatstaf van ‘voldoende aannemelijkheid’ wordt gekoppeld aan een (voorgenomen instelling van een) tuchtrechtelijke kort geding. De maatstaf van ‘boven iedere redelijke twijfel’ zou toegepast moeten worden bij beschuldigingen ter zake van handelingen die gelijk te stellen zijn aan een strafrechtelijk misdrijf.

BRON: Nederlands Juristenblad, 3 april 2015