Bij besluit heeft het Bureau Financieel Toezicht (BFT) aan appellant, handelend onder de naam van een accountantskantoor, een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.500 wegens overtreding van het cliëntenonderzoek vastgelegd in artikel 3 en artikel 33 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft).

De Rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en heeft daartoe, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen. Appellant is, als hij zijn bedrijf uitoefent een instelling in de zin van de Wwft en is daarom gehouden het cliëntenonderzoek zo in te richten dat hij in staat is om de cliënt te identificeren en diens identiteit te verifiëren. De identiteit kan, gelet op de bepalingen van artikel 11 van de Wwft en artikel 4 van de Uitvoeringsregeling Wwft, worden geverifieerd aan de hand van bijvoorbeeld een paspoort, een rijbewijs of een identiteitsbewijs maar niet met gegevens van de Belastingdienst, de Kamer van Koophandel of de loonadministratie. In artikel 33 Wwft is bepaald dat de gegevens van deze documenten op opvraagbare wijze dienen te zijn vastgelegd. Dit kan door een kopie te maken van een identiteitsdocument of de gegevens van het document te noteren en te bewaren. De Rechtbank volgt appellant niet in het betoog dat het cliëntenonderzoek vormvrij is. Aangezien appellant erkent dat hij geen kopie heeft gemaakt dan wel relevante gegevens heeft genoteerd en bewaard, heeft het BFT terecht geconstateerd dat appellant zich niet heeft gehouden aan de regels van de Wwft ter zake het cliëntenonderzoek. Dat appellant de betreffende cliënten al jaren kent en een cliënt een familielid is, maakt niet dat hij niet aan de verplichtingen van de Wwft hoeft te voldoen. De Wwft kent geen uitzondering voor dergelijke situaties. De Rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.

In hoger beroep bestrijdt appellant het oordeel van de Rechtbank. Hij stelt dat het BFT en de Rechtbank de Wwft op onjuiste wijze interpreteren. Volgens hem blijkt namelijk uit verschillende kamerstukken dat het cliëntenonderzoek vormvrij is. Een vormvrij cliëntenonderzoek is in overeenstemming met de gedachte achter het wetsvoorstel om een einde te maken aan het rigide en kostbare regime uit de Wet op de identificatieplicht (WID). Er is dan ook geen wettelijke verplichting meer om kopieën van documenten te maken of documentnummers op te schrijven. Het cliëntenonderzoek van appellant zou voldoen aan dit vormvrije cliëntonderzoek.

Het BFT stelt zich op het standpunt dat de Wwft weliswaar niet voorschrijft dat een kopie moet worden gemaakt van het identiteitsbewijs, maar dat in de Wwft wel is opgenomen dat cliënten voorafgaand aan de dienstverlening geïdentificeerd moeten worden en dat de identiteit van cliënten moet worden geverifieerd. Verder volgt uit de Wwft dat bepaalde gegevens wél moeten worden vastgelegd. Het verwijt jegens appellant is dat hij de identiteit van zijn cliënten in het geheel niet conform de Wwft identificeert. Ten tijde van het onderzoek beschikte appellant niet over kopieën van het identiteitsbewijs dan wel over de in artikel 33 van de Wwft genoemde gegevens. Appellant zou zich dus niet aan de verplichtingen van artikel 3 en artikel 33 van de Wwft hebben gehouden.

Het College verwerpt de stelling van appellant. Volgens het College doet de wens van de wetgever om met de Wwft een minder rigide systeem te hanteren, met als uitgangspunt een risicogeoriënteerde benadering, niet af aan de in de artikelen 3 en 33 van de Wwft neergelegde verplichtingen. Appellant verliet zich enkel op het vastleggen van gegevens uit, onder andere, fiscale aangiften van cliënten. Op grond van deze gegevens kon appellant de identiteit van zijn cliënten niet identificeren in overeenstemming met de Wwft.

Het College verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond.

College van Beroep voor het bedrijfsleven 29 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:235

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2017:235