Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd met boetes.

Belanghebbende heeft in zijn aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op buitenlandse rekeningen. De Nederlandse overheid heeft van de Duitse overheid stukken ontvangen inzake in het buitenland aangehouden bankrekeningen op naam van belanghebbende en zijn echtgenote.

De inspecteur maakt belanghebbende het verwijt dat het aan zijn opzet, al dan niet in de voorwaardelijke variant, is te wijten dat de aangiften inkomstenbelasting onjuist of onvolledig zijn gedaan, doordat hierin de in het buitenland aangehouden bankrekeningen niet zijn vermeld. Het feit dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van buitenlandse bankrekeningen om tegoeden en inkomsten daaruit buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, heeft de inspecteur als een strafverzwarende omstandigheid aangemerkt.

Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat het aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat onjuiste aangiften inkomstenbelasting zijn gedaan. Belanghebbende wist dat het aanhouden van bankrekeningen bij een bank in Duitsland gevolgen zou kunnen hebben voor zijn aangifteverplichtingen in Nederland. Belanghebbende heeft het antwoord van de bankmedewerker in Duitsland – dat sprake was van Duitse belastingheffing en het opgeven daarvan aan de Nederlandse fiscus niet verplicht was – volgens het Hof voor lief genomen en verder niet geverifieerd, terwijl daarvoor alle aanleiding bestond (mede gezien de aanzienlijke tegoeden op die rekeningen). Belanghebbende heeft zich door een en ander niet laten weerhouden de aangiften te doen zoals hij die heeft gedaan, zonder opgaaf te doen van de gegevens met betrekking tot de aangehouden tegoeden in het buitenland, en zich aldus willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans onjuiste aangiften te doen. De gevolgen hiervan heeft hij voor lief genomen.

De inspecteur heeft de boetes reeds verminderd van 100% naar 40%. Voor een verdere matiging ziet het Hof geen aanleiding.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2018:9315